ECLI:NL:RBOBR:2023:1586

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
10 april 2023
Zaaknummer
C/01/380696/FA RK 22-1381
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in het kader van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 april 2023 uitspraak gedaan over de wijziging van de kinder- en partneralimentatie tussen een man en een vrouw die eerder met elkaar getrouwd waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw samen verantwoordelijk zijn voor de kosten van hun kinderen, [minderjarige A] en [minderjarige B]. De man heeft verzocht om de partneralimentatie te beëindigen, omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor een samenwoning als ware gehuwd en heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 141,- bruto per maand. Voor de kinderalimentatie heeft de rechtbank de behoefte van beide kinderen vastgesteld op € 446,- per maand, en de man is verplicht om € 315,- per maand per kind te betalen, met een verhoging naar € 326,- per maand per kind vanaf 1 januari 2023. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatieverplichtingen vastgesteld op 30 maart 2022, de datum waarop de man het verzoekschrift indiende. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet verplicht is om een te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie terug te betalen, omdat dit bedrag is verbruikt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie moet worden betaald, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familierecht
Zaaknummer: C/01/380696/ FA RK 22-1381
Kinder- en partneralimentatie
Beschikking van 4 april 2023
in de zaak van:
[naam man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.N. Sardjoe,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Akpinar.

1.De procedure

1.1.
Eerder heeft de rechtbank bij haar beschikking van 9 februari 2023 met bovengenoemd zaaknummer beslist dat de man samen met de vrouw belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige B] en heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld voor [minderjarige B] en de man. Ook is beslist dat in de omgangsweekenden en vakanties de vrouw [minderjarige A] en [minderjarige B] brengt naar de man en de man de kinderen weer terugbrengt naar de vrouw. De beslissingen op de verzoeken van partijen over de kinder- en partneralimentatie zijn aangehouden in afwachting van een nadere schriftelijke ronde.
1.2.
De rechtbank heeft – naast de stukken die zijn genoemd in de beschikking van 9 februari 2023 – de volgende stukken ontvangen:
een F9-formulier van de man van 8 maart 2023 met producties 19 tot en met 22 en een toelichting daarop, en;
een F9-formulier van de vrouw van 9 maart 2023 met producties 9 tot en met 15 en een toelichting daarop.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige A], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] en
  • [minderjarige B], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
2.2.
[minderjarige A] en [minderjarige B] staan ingeschreven op het adres van de vrouw. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige A] en [minderjarige B] uit. [minderjarige B] is eerder door de man erkend op 9 november 2022.
2.3.
De rechter heeft op 29 maart 2019 bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (partneralimentatie) moet betalen van € 1.200,- bruto per maand. Ook heeft de rechter de afspraken van de man en de vrouw over [minderjarige A] , zoals door hen opgenomen in een ouderschapsplan, in die uitspraak opgenomen. Er is onder meer afgesproken dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van [minderjarige A] (kinderalimentatie) betaalt van € 294,- per maand.
2.4.
Op 30 juni 2020 heeft de rechter de uitspraak van 29 maart 2019 gewijzigd. De rechter heeft onder meer de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2020 verlaagd naar € 900,- (bruto) per maand.
Wat ligt voor?
2.5.
De man wil dat de partneralimentatie wordt beëindigd of anders op nihil wordt gesteld. De vrouw woont namelijk samen haar nieuwe partner en er is sprake van een wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding. Daarbij komt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft waarmee zij kan voorzien in haar eigen levensbehoefte.
Verder wil de man, na wijziging van zijn verzoek, dat de kinderalimentatie voor [minderjarige A] wordt gewijzigd in € 239,- per maand. Hij is namelijk onderhoudsplichtig geworden voor [minderjarige B] , dus zijn draagkracht dient te worden verdeeld over twee kinderen. De kinderalimentatie voor [minderjarige B] moet volgens de man € 187,- per maand zijn met ingang van de datum van de erkenning.
2.6.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat de verzoeken van de man worden afgewezen. De vrouw is beperkt in haar arbeidsvermogen, want zij is slechthorend. Zij kan dus niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. Volgens de vrouw is er geen sprake van een samenwoning die een beëindiging van de partneralimentatie rechtvaardigt. Zij heeft een latrelatie met haar partner.
Voor wat betreft de kinderalimentatie is de man volgens de vrouw in staat om een onderhoudsbijdrage te leveren van € 369,- per maand voor [minderjarige A] en € 262,- per maand voor [minderjarige B] .

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man vanaf 30 maart 2022 een bedrag van € 315,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen voor [minderjarige A] en [minderjarige B] en € 141,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw voor haar kosten van levensonderhoud. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden – zoals hier het geval is – zijn gewijzigd. [1] Naar het oordeel van de rechtbank vormt het bestaan van de onderhoudsverplichting jegens [minderjarige B] voldoende grond om de kinder- en partneralimentatie opnieuw te beoordelen.
ingangsdatum
3.3.
De wet laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [2] De rechter kan een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.4.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum 30 maart 2022. Dit is de dag waarop de man het verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank hadden partijen vanaf dat moment rekening kunnen en moeten houden met een eventuele wijziging van de kinder- en partneralimentatie.
‘kinderalimentatie’
3.5.
De behoefte van de kinderen is belangrijker dan de behoefte van de partner. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
behoefte van [minderjarige A] en [minderjarige B]
3.6.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Kinderen raken namelijk gewend aan het uitgavenpatroon en de welstand in hun gezin: hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen.
3.7.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige A] € 406,- per maand bedroeg in 2018. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat € 446,- per maand in 2022. [3]
3.8.
Anders dan partijen hebben gerekend, ziet de rechtbank geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige B] lager dan wel hoger vast te stellen dan de behoefte van [minderjarige A] . De rekenmethode waar partijen naar verwijzen ziet op een situatie waarbij partijen nooit hebben samengewoond. Onbetwist is dat partijen gehuwd zijn geweest, uit dat huwelijk [minderjarige A] is geboren en de ouders enige tijd na de echtscheiding een verzoeningspoging hebben gedaan en kort daarna [minderjarige B] is geboren. Het vooruitzicht op een gezinshereniging was bij partijen aanwezig, dus het berekenen van de behoefte gebaseerd op de situatie waarbij partijen nooit hebben samengewoond is hier niet passend. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het mislukken van een verzoeningspoging geen (negatieve) gevolgen mag hebben op de behoefte van [minderjarige B] . In beginsel dienen de kinderen die eenzelfde ouder hebben een gelijke behoefte te hebben. [minderjarige B] en [minderjarige A] hebben dezelfde ouders en de rechtbank vindt het in het belang van de kinderen om geen onderscheid te maken in de kosten van de kinderen. [minderjarige B] en [minderjarige A] groeien samen op en hebben dezelfde zorgregeling met de man, dus hier is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het vermoeden van eenzelfde behoefte weerleggen.
De behoefte van [minderjarige B] is dus, net als de behoefte van [minderjarige A] , € 446,- per maand in 2022.
draagkracht ouders
3.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [4] .
3.10.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er – gebruikmakend van de formule die geldt voor 2022 – als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)].
draagkracht man
3.11.
De man en de vrouw zijn het erover eens dat voor het bepalen van de draagkracht de rechtbank moet rekenen met een netto besteedbaar inkomen van € 3.671,- per maand.
3.12.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man dan een draagkracht van € 1.116,- per maand, dus € 558,- per kind per maand. [5]
3.13.
De rechtbank heeft daarbij gelijk ook aan de man nog gerekend met een last van € 45,- per maand voor de kosten van de parkeerplaats van de man. Deze last is aangetoond en is voor de man niet vermijdbaar en valt hem niet te verwijten. De rechtbank is van oordeel dat deze kostenpost een redelijke last is in een grote stad als Den Haag.
De rechtbank houdt geen rekening met de door de man gestelde reiskosten voor het brengen van de kinderen. Deze kostenpost is namelijk al verdisconteerd in de zorgkorting en kan voor het overige worden voldaan uit de vrije ruimte. Daarbij komt dat de vrouw deze kosten ook heeft en het niet gerechtvaardigd zou zijn als enkel aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met deze kosten.
draagkracht vrouw
3.14.
Vaststaat dat de vrouw de verplichting heeft om in de kosten van de kinderen en haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft zowel schriftelijk als ter zitting de vrouw gewezen op haar verdiencapaciteit, maar heeft hier naar het oordeel van de rechtbank geen/onvoldoende juridische gevolgen aan verbonden. Het lag op de weg van de man om onder andere toe te lichten hoe hoog de verdiencapaciteit van de vrouw is. Bij gebrek aan een uitwerking van de stelling acht de rechtbank het niet redelijk om in dit stadium een verdiencapaciteit aan te nemen aan de zijde van de vrouw. Temeer nu het hier gaat om kinderalimentatie en de rechtbank terughoudend is in het aannemen van een verdiencapaciteit aan de zijde van de verzorgende ouder.
3.15.
De vrouw heeft voldoende aangetoond dat zij (los van de partneralimentatie die zij ontvangt van de man) niet beschikt over enig (ander) inkomen. Wel ontvangt zij heffingskortingen en een kindgebonden budget. Dit vormt voor de rechtbank voldoende grond om rekening te houden met een minimale draagkracht van € 50,- per maand, dus € 25,- per kind per maand. De rechtbank wijst de vrouw erop dat op haar een inspanningsverplichting rust om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen (als ook in haar eigen behoefte) te voorzien. Dit betekent onder andere dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij op korte termijn op geschikte vacatures solliciteert. Positief is in dit kader dat de vrouw, zoals zij zelf stelt, voornemens is om aan het werk te gaan en ook met maatschappelijk werk aan de slag is geweest om haar kansen op de arbeidsmarkt te onderzoeken. Dat de huidige procedure een weerslag heeft op de moeder is voor te stellen, maar dat geldt natuurlijk ook voor de vader.
verdeling kosten
3.16.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.17.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 583,- per kind per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige A] en [minderjarige B] te betalen, want die zijn € 446,- per kind per maand. Dit betekent dat de man van de behoefte van [minderjarige A] en [minderjarige B] voor zijn rekening dient te nemen:
= € 427,- per kind per maand
en de vrouw
= € 19,- per kind per maand.
zorgkorting
3.18.
De man maakt op de dagen dat [minderjarige A] en [minderjarige B] bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet hij – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.19.
[minderjarige A] en [minderjarige B] verblijven gemiddeld twee dagen per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 25% van de behoefte, dus € 112,- per kind per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (427 -/- 112 =) € 315,- per kind per maand moet betalen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de kinderalimentatie die de vrouw heeft verzocht voor beide kinderen samen hoger is dan de alimentatie die door de rechtbank is berekend en nu zal worden bepaald.
indexering
3.20.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2023 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2023 met de wettelijke indexering van 3,4%.
alimentatie vooruitbetalen
3.21.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
‘partneralimentatie’
3.22.
Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor de kinderen moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.
geen beëindiging van de alimentatieverplichting
3.23.
De man verzoekt om de alimentatieverplichting te beëindigen, omdat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd. De man komt onder andere tot deze conclusie doordat de dochter van partijen de nieuwe partner ‘papa’ noemt.
3.24.
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist en heeft gesteld dat enkel sprake is van een latrelatie.
3.25.
De rechtbank stelt voorop dat voor een samenwoning van de vrouw met haar nieuwe partner als ware gehuwd is vereist dat de samenwonenden een affectieve relatie hebben van duurzame aard. Deze relatie brengt met zich mee dat er sprake is van een wederzijdse verzorging, een feitelijke samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op het definitieve karakter van een beëindiging van de partneralimentatie is de rechtbank terughoudend bij het toewijzen van dit verzoek.
3.26.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet (voldoende) vast komen te staan dat er sprake is van een samenwoning als ware gehuwd. Alhoewel door de vrouw is erkend dat [minderjarige B] haar nieuwe partner papa noemt, vormt dit voor de rechtbank nog geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een wederzijdse verzorging door de partners. Daarbij komt dat het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding niet (voldoende) is onderbouwd door de man.
huwelijksgerelateerde behoefte
3.27.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
3.28.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
3.29.
De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Ter zitting is desgevraagd door partijen toegelicht dat zij in oktober 2018 de relatie hebben verbroken en in 2020 nog een poging hebben gedaan om bijeen te komen. Bij gebrek aan wetenschap over het inkomen in 2018, gaat de rechtbank bij het berekenen van de huwelijksgerelateerde behoefte uit van het inkomen uit van de man in 2020. De rechtbank houdt geen rekening met het inkomen van de vrouw, omdat dat inkomen bestond uit partneralimentatie.
3.30.
Het inkomen van de man bedroeg toen € 54.000,- bruto per jaar, dus € 3.111,- netto per maand. Dat volgt uit zijn aangifte inkomstenbelasting 2020. Het netto gezinsinkomen rekening houdend met een kindgebonden budget van € 10,- per maand bedroeg derhalve € 3.121,-. De kosten van [minderjarige A] bedroegen in 2020 € 425,- per maand. Voor het levensonderhoud van partijen was derhalve een bedrag van € 2.696,- netto per maand beschikbaar.
3.31.
Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was € 1.618,- netto per maand in 2020. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat € 1.698,- netto per maand in 2022. [6]
behoeftigheid
3.32.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 1.698,- netto per maand) te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.33.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat er op de vrouw een inspanningsverplichting rust en aan haar een verdiencapaciteit toekomt. Doch heeft de man, gelijk aan de situatie bij het berekenen van de kinderalimentatie, ook hier geen juridische gevolgen verbonden aan zijn stelling. Voor nu heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, behoudens de partneralimentatie, geen inkomen ontvangt.
De verschillende procedures hebben op beide partijen een weerslag gehad. De rechtbank gaat er van uit dat met deze beschikking ook meer rust ontstaat waardoor de vrouw de ruimte heeft om haar plek op de arbeidsmarkt (weer) op te eisen. Partneralimentatie is een tijdelijk financieel vangnet, dus het is de bedoeling dat de vrouw op korte termijn en waar mogelijk (deels) in haar eigen kosten van levensonderhoud voorziet.
3.34.
De aanvullende behoefte van de vrouw is dus gelijk aan de huwelijksgerelateerde behoefte. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 2.628,- per maand. [7]
draagkracht man
3.35.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
3.36.
Ook hier zijn partijen het erover eens dat het netto inkomen van de man € 3.671,- per maand bedraagt. De rechtbank bekijkt welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit NBI. Anders dan bij de kinderalimentatie maakt de rechtbank geen gebruik van een formule, maar kijkt zij naar de werkelijke noodzakelijke kosten. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten.
3.37.
Van het NBI van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 2.100,- per maand een bedrag van € 1.571,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 943,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Zoals hiervoor is besproken, gaat de kinderalimentatie voor op de partneralimentatie. Daarom brengt de rechtbank de kosten die de man voor de kinderen maakt nog in mindering op het bedrag van € 943,- per maand. Bij de berekening van de kinderalimentatie heeft de rechtbank uitgelegd dat de man een bedrag van € 630,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. Daarnaast draagt de man al een bedrag van € 224,- per maand aan kosten op de momenten dat de kinderen bij hem zijn. In totaal betaalt de man dus € 854,- per maand aan de kinderen. Er blijft dan € 89,- netto per maand over. [8]
3.38.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 141,- bruto per maand.
gevolgen van de wijziging
3.39.
Op grond van de beschikking van 30 juni 2020 was de man gehouden om vanaf 30 maart 2022 een partneralimentatie te voldoen van € 945,- in 2022 en € 977,- in 2023. In totaal is dat tot 1 april 2023 een bedrag van ((10 x € 945,-) + (3 x € 977,-) =) € 12.381,-. Als gevolg van deze beschikking is de man gehouden om vanaf 30 maart 2022 tot 1 april 2023 een partneralimentatie te voldoen van ((10 x € 141,-) + (3 x € 146,-) =) € 1.848,-. De vrouw heeft derhalve een bedrag van (€ 12.381,-/- € 1.848,- =) € 10.533,- te veel ontvangen. De vraag is of van de vrouw kan worden gevergd dat zij dit bedrag terugbetaalt.
3.40.
Vast staat ook dat de man op grond van het door de ouders overeengekomen ouderschapsplan en zoals opgenomen in de beschikking van 29 maart 2019 gehouden was om vanaf 30 maart 2022 een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige A] te voldoen van in totaal ((10 x € 316,-)+ (3 x € 327,-) =) € 4.141,-. Als gevolg van deze beschikking is de man gehouden om vanaf 30 maart 2022 tot 1 april 2023 een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige A] en [minderjarige B] te voldoen van in totaal ((10 x € 315,-) + (3 x € 326,-) x 2 =) € 8.256,-. De man is daarom gehouden nog een bedrag te voldoen van (€ 8.256,- -/- € 4.141,- =) € 4.115,-.
3.41.
Als bovenstaande bedragen met elkaar verrekend worden, betekent dat de vrouw nog een bedrag van (€ 10.533,- -/- € 4.115,- =) € 6.418,- aan de man verschuldigd is. De rechtbank vindt dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij een dergelijk bedrag moet terugbetalen, omdat aannemelijk is dat deze bijdrage is verbruikt. Er is namelijk niet boven haar behoefte betaald. Dat betekent dat de rechtbank zal beslissen dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag (de teveel ontvangen partneralimentatie minus het tegoed aan kinderalimentatie) niet behoeft terug te betalen.
indexering
3.42.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2023 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2023 met de wettelijke indexering van 3,4%.
alimentatie vooruitbetalen
3.43.
De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.44.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de partneralimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.45.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man met ingang van 30 maart 2022 een bedrag van € 315,- per maand en vanaf 1 januari 2023 € 326,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige B] ;
4.2.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige A] , zoals die was vastgelegd in het ouderschapsplan van 26 februari 2019 en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2019, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 30 maart 2022 € 315,- per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2023 € 326,- per maand;
4.3.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2020, en bepaalt dat deze partneralimentatie vanaf 30 maart 2022 € 141,- bruto per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2023 € 146,- bruto per maand;
4.4.
bepaalt dat de man deze kinder- en partneralimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.5.
bepaalt dat de man en de vrouw voor wat betreft de reeds verstreken termijnen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben;
4.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
bepaalt dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, en;
4.8.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.P. den Hollander, tot stand gekomen in samenwerking met mr. T. Öztoprak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Bosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Bijlage 1: indexering van de behoefte van [minderjarige A]
Bijlage 2: de draagkracht van de man t.b.v. kinderalimentatie
Bijlage 3: berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte
Bijlage 4: brutering van de behoefte
Bijlage 5: de draagkracht van de man t.b.v. partneralimentatie

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Bijlage 1: indexering van de behoefte van [minderjarige A]
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
5.Bijlage 2: de draagkracht van de man t.b.v. kinderalimentatie
6.Bijlage 3: berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte
7.Bijlage 4: brutering behoefte
8.Bijlage 5: draagkracht van de man t.b.v. partneralimentatie