ECLI:NL:RBOBR:2023:1579

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
82/091473-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van werkgever voor arbeidsomstandigheden en gevolgen van dodelijk arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 april 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een Belgische rechtspersoon, hierna aangeduid als [verdachte]. De rechtbank oordeelde dat [verdachte] opzettelijk heeft verzuimd om te zorgen voor veilige arbeidsomstandigheden, wat heeft geleid tot een dodelijk ongeval op 22 januari 2020. De rechtbank stelde vast dat [verdachte] meerdere veiligheidsvoorschriften heeft overtreden, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het slachtoffer, een werknemer van [verdachte], viel van een onveilige steiger en overleed aan zijn verwondingen. De rechtbank oordeelde dat [verdachte] niet alleen nalatig was in het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen, maar ook in het geven van instructies aan haar werknemers. De rechtbank legde een geldboete op van € 125.000, waarvan € 25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank benadrukte de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de veiligheid van hun werknemers en de noodzaak om de arbeidsomstandigheden te verbeteren. De uitspraak is een belangrijke reminder voor werkgevers over hun verplichtingen onder de Arbowet en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82-091473-21
Datum uitspraak: 7 april 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] ,
hierna: [verdachte] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 maart 2023.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 november 2022. Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 22 januari 2020 te Heusden (gemeente Asten), althans in
Nederland, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en of nalatig
heeft gehandeld door één of meer van haar werknemers arbeid te laten verrichten
op een (ondeugdelijke en/of onveilige) steiger, waarbij gevaar bestond om (van 2,5
meter hoogte of meer) te vallen en/of sprake was van valgevaar, terwijl zij
- de risico's die die arbeid voor die werknemer(s) met zich meebracht niet, althans

onvoldoende heeft geïnventariseerd en/of

- geen, althans onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dat valgevaar tegen te

gaan en/of

- niet, althans onvoldoende, heeft toegezien op de naleving van de instructies en
voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico's bij het gebruik
en/of opbouwen en/of afbouwen van een steiger en/of
- niet, althans onvoldoende, heeft toegezien op het juiste gebruik van leuningen
en/of het dragen van een veiligheidsharnas tijdens het werken op en/of afbouwen
van de steiger,
waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] van de
steiger is gevallen, waardoor hij zodanig (zwaar lichamelijk) letsel heeft bekomen
dat hij daardoor, op 22 januari 2020, is overleden;
2.
zij op of omstreeks 22 januari 2020 te Heusden (gemeente Asten), althans in
Nederland, als werkgever, bij het bouwen van een bedrijfsruimte in een fabriekshal,
al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de
Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij
in strijd met
- artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk
vastgelegd
welke risico’s het gebruik en/of het afbouwen van een (GC)steiger met zich
meebracht, aangezien de risico’s hiervan niet werden onderkend en/of niet werden
opgenomen in een risico-inventarisatie en –evaluatie en/of
- artikel 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat de
werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en
de daaraan verbonden risico’s te weten over het gebruik en/of opbouwen en/of
afbouwen van een steiger en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de
maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken en/of
-
- artikel 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet niet, althans onvoldoende,
toegezien op de
naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken
van de risico's bij het gebruik en/of opbouwen en/of afbouwen van een steiger
en/of niet, althans onvoldoende, heeft toegezien op het dragen van een
veiligheidsharnas tijdens het afbouwen van de steiger en/of
- artikel 3.16 eerste en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het
verrichten van die arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was,
geen veilige steiger, stelling, bordes en/of werkvloer aangebracht en/of valgevaar
tegen gegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen en/of
andere dergelijke voorzieningen, althans terwijl die voorzieningen niet of slechts
ten dele konden worden aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen
daarvan grotere gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij
zouden moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar voldoende sterke en
voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aan te brengen en/of
doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken
dan wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde mate
van beveiliging van de in artikel 3.16 lid 1 bedoelde arbeid gaven en/of
- artikel 7.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de steiger, zijnde een
arbeidsmiddel dat op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers werd
gesteld, niet uitsluitend heeft gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats
waarvoor deze was ingericht en bestemd, om te voorkomen dat het gebruik van dat
arbeidsmiddel gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers
opleverde, immers werd(en), in strijd met de gebruiksaanwijzing en/of Richtlijn
Steigers, de steiger niet opgebouwd door een deskundige en/of niet de juiste
vloerdelen gebruikt en/of de steiger verkeerd verzekerd en/of verkeerd verankerd
en/of van onvoldoende leuningen voorzien en/of
tijdens het werken op die steiger op hoogte geen veiligheidsharnas gedragen en/of
- artikel 7.23b, negende lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de steiger niet af
te laten breken onder leiding van een bevoegde persoon en/of niet door
werknemers die voor de beoogde werkzaamheden een toereikende en specifieke
opleiding hadden ontvangen met betrekking tot de specifieke risico’s en/of
- artikel 7.5, vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit nagelaten om de
montage en demontage van de steiger op veilige wijze plaats te laten vinden, met
inachtneming van de aanwijzingen van de fabrikant en/of
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of
ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] en/of andere
werknemers ontstond of te verwachten was.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is [verdachte] daardoor niet geschaad in de verdediging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat [verdachte] van beide feiten dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
De bewijsmiddelen
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
B.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van de feiten 1 en 2.

De toedracht van het ongeval.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 22 januari 2020 een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden op een bouwlocatie aan de Meijelseweg in Heusden, gemeente Asten. Tijdens het demonteren van een zogenaamde CG-steiger is [slachtoffer] , werknemer van [verdachte] , van een hoogte van circa 4 meter naar beneden gevallen. Het slachtoffer heeft bij die val dusdanig ernstig hoofd- en nekletsel opgelopen dat hij diezelfde dag in het Radboud UMC in Nijmegen aan zijn verwondingen is overleden.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [verdachte] al dan niet opzettelijk heeft nagelaten bepaalde maatregelen te treffen op grond van de arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving, terwijl hierdoor – naar zij wist of redelijkerwijs moest weten – levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was (feit 2). Ook moet de rechtbank de vraag beantwoorden of [verdachte] in strafrechtelijke zin schuld heeft aan de dood van de heer [slachtoffer] (feit 1).

De overwegingen.

[verdachte] is een in België gevestigde rechtspersoon, die als aannemingsbedrijf gespecialiseerd is in metaalwerken en industriële gebouwen. [verdachte] voert zowel in België als in Nederland bouwprojecten uit. Ten aanzien van de door [verdachte] in Nederland uitgevoerde bouwprojecten is [verdachte] onderworpen aan de (veiligheids-)regels die zijn vastgelegd in de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit).
De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1 derde lid onder g van de Arbowet en dat de heer [slachtoffer] met ingang van januari 2006 als werknemer voor [verdachte] werkzaam was (of diens rechtsvoorganger), zodat sprake was van een werkgever en een werknemer in de zin van artikel 1 eerste lid onder a en b van de Arbowet. Deze vaststellingen zijn niet weersproken.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging (ten aanzien van feit 2) genoemde veiligheidsvoorschriften, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 5, eerste lid van de Arbowet.
Artikel 5, eerste lid, van de Arbowet legt aan de werkgever de verplichting op bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
Het monteren, gebruiken en demonteren van een steiger behoorde tot de reguliere werkzaamheden die binnen het bedrijf van [verdachte] werden uitgevoerd. [verdachte] wordt in de tenlastelegging verweten dat zij de risico’s met betrekking tot het gebruik en/of het afbouwen van een steiger in strijd met het bepaalde van artikel 5 eerste lid Arbowet niet heeft vastgelegd.
[verdachte] had specifiek ten aanzien van het bouwproject in Heusden een “Veiligheids- & Gezondheidsplan Spranco” opgesteld (DOC-02-01). Daarnaast beschikte [verdachte] over een “Risicodossier (Sarier)” (DOC-02-02) en een “Jaaractieplan ter bevordering van het welzijn op het werk” over de jaren 2018, 2019, 2020 (DOC-02-03). Ook waren er instructiekaarten geschreven (DOC-02-17).
De rechtbank is ten aanzien van al deze documenten van oordeel dat zij niet kwalificeren als een risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 5 lid 1 Arbowet, daar waar het gaat om het gebruik en/of het afbouwen van steigers. [verdachte] heeft in deze documenten slechts in algemene zin risico’s geïnventariseerd die gepaard gaan met de werkzaamheden die binnen het bedrijf worden uitgevoerd. De specifieke risico’s die zich kunnen voordoen bij het gebruik en/of het afbouwen van een steiger zijn niet in deze documenten vastgelegd, net zo min als een plan van aanpak voor die betreffende risico’s. Het hoofdstuk “Werken op hoogte” in het Veiligheids- & Gezondheidsplan volstaat in dit verband niet. Ook het Risicodossier en de Jaaractieplannen voldoen niet op dit punt, net als de “Veiligheidsinstructiekaart: werken op hoogte”.
Gelet op het voorgaande heeft [verdachte] niet voldaan aan de verplichtingen uit artikel 5, eerste lid, van de Arbowet.
Artikel 8, eerste en vierde lid van de Arbowet en artikel 7.23b, negende lid van het Arbobesluit.
Het eerste lid van artikel 8 Arbowet schrijft voor dat de werkgever ervoor zorgt dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken.
Het vierde lid van artikel 8 Arbowet schrijft voor dat de werkgever toe ziet op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de in het eerste lid genoemde risico's alsmede op het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Met betrekking tot de in deze leden bedoelde werkzaamheden en risico’s is de tenlastelegging in deze zaak specifiek toegespitst op de werkzaamheden met betrekking tot de montage, het gebruik en de demontage van een steiger.
Artikel 7.23b lid negen Arbobesluit schrijft onder meer voor dat steigers alleen worden afgebroken onder leiding van een bevoegde persoon en door werknemers die voor de beoogde werkzaamheden een toereikende en specifieke opleiding hebben ontvangen met betrekking tot de specifieke risico’s.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat geen van de werknemers van [verdachte] ten tijde van de tenlastegelegde periode een opleiding tot steigerbouwer had gevolgd. Ook waren de montage- en demontagehandleiding van de betreffende CG-steiger niet op de bouwplaats aanwezig, zodat die voorschriften niet ter beschikking van de werknemers stonden. Dat de risico’s en de te nemen maatregelen bij het monteren, gebruik en demonteren van een steiger aan de werknemers zijn geadresseerd, is ook niet gebleken. Weliswaar hadden de werknemers, waaronder de heer [slachtoffer] , enkele cursussen gevolgd en toolboxmeetingen bijgewoond over werken op hoogte en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, in die bijeenkomsten kwam het monteren, gebruik en demonteren van een steiger en de daarmee gepaard gaande risico’s en te treffen maatregelen niet- of onvoldoende aan bod.
De rechtbank concludeert op grond hiervan dat geen van de werknemers van [verdachte] een toereikende en specifieke opleiding had ontvangen als bedoeld in artikel 7.23b lid 9 van het Arbobesluit. Dat haar werknemers desondanks werden belast met het demonteren van een steiger, zoals de heer [slachtoffer] op 22 januari 2020 werd opgedragen, is dan ook in strijd met dit voorschrift. Het demonteren van de steiger door de heer [slachtoffer] geschiedde bovendien niet onder leiding van een bevoegd persoon. Hij verrichtte die werkzaamheden alleen, terwijl geen van zijn collega’s deugdelijk was opgeleid en dus bevoegd was om leiding aan deze werkzaamheden te geven. Ook dit levert strijd op met het voornoemde voorschrift uit het Arbobesluit.
Het gegeven dat geen van de werknemers van [verdachte] een opleiding had gevolgd tot steigerbouwer, de voorschriften over de montage en demontage van de CG-steiger niet ter plaatse aanwezig waren en deze werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande risico’s onvoldoende aan bod kwamen in de gevolgde cursussen en toolboxmeetingen, leidt tot de conclusie dat de werknemers van [verdachte] hierover niet doeltreffend waren ingelicht. [verdachte] beschikte niet over personeel dat daarvoor voldoende was uitgerust. Ondanks dat het demonteren van een steiger niet tot de reguliere werkzaamheden van de heer [slachtoffer] behoorde, hij was afwerker en behoorde niet tot de metselploeg, moet de rechtbank vaststellen dat hij op 22 januari 2020 niet door de ploegbaas of een andere leidinggevende nader was geïnstrueerd over de door hem te verrichten werkzaamheden. De enkele instructie die hij kreeg was om voorzichtig te zijn.
Bij gebrek aan voldoende educatie en voorlichting van het personeel van [verdachte] kon er vanuit datzelfde personeel evenmin deugdelijk toezicht worden uitgeoefend op de risico’s en de te treffen beschermingsmaatregelen. En dat gebeurde ook niet. Uit de bewijsmiddelen volgt dat er op 22 januari 2020 geen toezicht was op de werkzaamheden die de heer [slachtoffer] uitvoerde. Hij voerde zijn werkzaamheden alleen uit. Geen van zijn collega’s merkte op dat hij zonder valharnas aan het werk was.
Gelet op dit alles heeft [verdachte] niet voldaan aan de veiligheidsvoorschriften genoemd in artikel 8, eerste en vierde lid van de Arbowet en artikel 7.23b, negende lid van het Arbobesluit.
Artikel 7.5, vijfde lid van het Arbobesluit.
Artikel 7.5, vijfde lid van het Arbobesluit schrijft voor dat de montage en demontage van een arbeidsmiddel (in dit geval de CG-steiger) op veilige wijze plaatsvindt, met inachtneming van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant.
Uit het dossier volgt dat de montage- en demontagehandleiding van de steiger niet op de bouwplaats aanwezig waren en dus niet ter beschikking van de werknemers van [verdachte] stonden. [verdachte] beschikte in het geheel niet over de demontagehandleiding, maar had alleen de montagehandleiding in haar bezit en die lag op het hoofdkantoor. Alleen al gelet hierop moet de rechtbank vaststellen dat [verdachte] het voorschrift uit artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit niet heeft nageleefd (en heeft kunnen naleven).
Ten overvloede nog het volgende.
De werknemers van [verdachte] bouwden de steiger op op basis van hun eigen ervaring, zonder daarbij te kunnen vertrouwen op een specifieke opleiding op dit gebied. Het op deze wijze monteren van een steiger kan niet als veilig worden beschouwd. Het opbouwen (net als het afbouwen) van een steiger vereist specifieke kennis en kunde, niet in de laatste plaats vanwege het valgevaar dat met die werkzaamheden gepaard gaat en die een onveilige steiger kan opleveren voor de werknemers die erop moeten werken. Die specifieke kennis en kunde ontbrak bij elk van de werknemers van [verdachte] . Ook op dit punt heeft [verdachte] het voorschrift in artikel 7.5 Arbobesluit geschonden.
Dat de werknemers van [verdachte] niet over de juiste kennis beschikten blijkt wel uit het onderzoek naar de staat van de steiger. Het onderzoek naar de toedracht van het ongeval heeft immers uitgewezen dat de steiger die de heer [slachtoffer] moest demonteren, in strijd met de door de fabrikant gegeven voorschriften en op onveilige wijze was opgebouwd. Zo:
- was de steiger aan de gevel bevestigd met een lijmklem, slagpluggen en latten en was de steiger daarmee niet stabiel verankerd;
- waren de steigerelementen op wielen, en zonder voetsteunen, op onstabiele grond geplaatst;
- was er voor de opbouw van de steiger tegen het in aanbouw zijnde kantoorpand geen tekening of berekening opgesteld;
- lagen tussen de frames steigerplanken los opgelegd met gemiddeld 30 centimeter overstek. Ook waren de steigerplanken niet vastgelegd en konden deze verschuiven waardoor valgevaar zou kunnen ontstaan;
- was de steiger opgebouwd met houten vloerelementen, terwijl de gebruikershandleiding voorschrijft dat de steiger opgebouwd dient te worden met aluminium vloerdelen die over de constructie vastgrijpen en daarmee een solide geheel vormen.
Verder is duidelijk geworden dat de steiger na het monteren, maar ook nadien in de periode waarin die werd gebruikt door de werknemers, niet is gecontroleerd op deugdelijkheid en veiligheid en niet over een steigerkaart beschikte.
Ook de demontage van de steiger vond niet op een veilige wijze plaats. Ten tijde van het demonteren ontbraken nagenoeg alle leuningen en kantplanken en de manier waarop de steiger werd gedemonteerd kwam niet overeen met de werkwijze die de handleiding van de fabrikant voorschreef.
Gelet op dit alles heeft [verdachte] het voorschrift uit artikel 7.5, vijfde lid van het Arbobesluit geschonden.
Artikel 3.16 eerste en vijfde lid van het Arbobesluit
Het eerste lid van artikel 3.16 van het Arbobesluit schrijft voor dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht wordt of het gevaar wordt tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Het vijfde lid van 3.16 van het Arbobesluit schrijft voor dat, indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, ter voorkoming van het gevaar vangnetten, veiligheidsgordels of andere technische middelen worden toegepast die tenminste eenzelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven.
Het demonteren van een steiger die hoger is dan 2,5 meter brengt per definitie valgevaar met zich. Er hadden daarom veiligheidsvoorzieningen getroffen moeten worden om dat valgevaar tegen te gaan. Uit het dossier blijkt dat de demontage van de steiger op geheel eigen wijze plaatsvond, niet conform de voorschriften van de fabrikant. Hierdoor kon het zo zijn dat er ten tijde van de val van de heer [slachtoffer] nauwelijks leuningen meer op de steiger aanwezig waren, nauwelijks kantplanken meer op de steiger lagen en dat de steiger niet van boven naar beneden per verdieping werd afgebouwd, maar dat willekeurig op verschillende verdiepingen steigeronderdelen waren weggehaald.
De beschermingsmiddelen die de steiger zelf had kunnen bieden (leuningen en een dichte vloer), ontbraken door de gekozen werkwijze. Dit maakte dat de heer [slachtoffer] tijdens zijn werkzaamheden niet werd beschermd door enig beschermingsmiddel. De steiger zelf was onveilig en het ontbrak aan leuningen, hekwerken of andere voorzieningen. Vangnetten, veiligheidsgordels of andere technische middelen waren ook niet geplaatst of gebruikt. De vertegenwoordiger van [verdachte] heeft in dit verband ter terechtzitting van 27 maart 2023 verklaard dat de algemene veiligheidsvoorzieningen, zoals vangnetten, ten tijde van de afbouw van de steiger in het geheel niet meer op de bouwplaats aanwezig waren.
Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] het voorschrift uit artikel 3.16 eerste en vijfde lid van het Arbobesluit heeft overtreden.
Artikel 7.3, tweede lid van het Arbobesluit.
Artikel 7.3, tweede lid van het Arbobesluit luidt als volgt:
“Om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers oplevert, worden de arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd.”
De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] artikel 7.3, tweede lid, Arbobesluit heeft overtreden, omdat dit artikel – kort gezegd – het onbevoegd gebruik van arbeidsmiddelen beoogt te voorkomen. De rechtbank begrijpt dat het standpunt van de verdediging inhoudt dat de in de tenlastelegging omschreven feitelijkheden (de steiger niet opbouwen door een deskundige en/of niet de juiste vloerdelen gebruiken en/of de steiger verkeerd zekeren en/of verkeerd verankeren en/of van onvoldoende leuningen voorzien en/of tijdens het werken op die steiger op hoogte geen veiligheidsharnas dragen), volgens de verdediging niet onder deze delictsomschrijving vallen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Nota van Toelichting (Staatsblad 1997, 60) bij artikel 7.3, tweede lid, Arbobesluit houdt onder meer het volgende in (p. 420):

Arbeidsmiddelen moeten overeenkomstig hun bestemming en op de juiste wijze worden gebruikt. Zo moet de werkgever er op toezien, dat met een houtcirkelzaag geen metaal wordt gezaagd en dat bij werkzaamheden aan elektrische installaties met geïsoleerd gereedschap wordt gewerkt. Hij moet er eveneens voor zorgen, dat bij machines die voor meerdere doeleinden geschikt zijn, telkens vóór het gebruik de voor de betreffende functie noodzakelijke aanpassingen worden gedaan. Een voorbeeld daarvan is de tafelfrees. Met deze machine kunnen verschillende bewerkingen worden uitgevoerd zoals het slaan van pennen, het frezen van gebogen werkstukken en het frezen van rechte werkstukken. Voor deze verschillende functies moeten zowel de voor dat doel noodzakelijke hulpstukken alsmede de bijbehorende beveiligingen worden aangebracht.
Van groot belang is ook de gebruiksaanwijzing van de arbeidsmiddelen na te leven”.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is de CG-steiger in het onderhavige geval niet op de juiste wijze en in strijd met de handleiding van de fabrikant (gebruiksaanwijzing) gemonteerd. Dit komt mede tot uitdrukking in de feitelijkheden die in de tenlastelegging zijn beschreven en die de rechtbank bewezen zal verklaren. Derhalve is het arbeidsmiddel niet uitsluitend op de wijze gebruikt waarvoor zij is ingericht en bestemd. Daarmee heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 7.3, tweede lid van het Arbobesluit.
Levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid
De vraag is of [verdachte] wist, althans redelijkerwijs moest weten dat als gevolg van haar nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was.
Het is evident dat wanneer maatregelen achterwege worden gelaten die gericht zijn op het voorkomen en ondervangen van gezondheids- en veiligheidsrisico’s, ongelukken kunnen gebeuren met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg.
Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van haar werknemers was de verantwoordelijkheid van [verdachte] als werkgever. Het bestaan van valgevaar was een evident risico voor de werknemers die belast waren met het monteren, gebruiken en demonteren van de steiger en van dit risico was [verdachte] zich zonder meer bewust, getuige de eerder aan haar opgelegde boetes. [verdachte] was in verband hiermee onder meer verplicht om de specifieke risico’s van deze werkzaamheden te inventariseren, werknemers te instrueren, uitsluitend werknemers in te zetten die een toereikende en specifieke opleiding hadden ontvangen en toezicht te houden op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. [verdachte] is zelf op al deze en andere punten tekortgeschoten, waardoor gezondheids- en levensgevaar ontstond voor haar werknemers. Op 22 januari 2020 heeft dit risico zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Toen is de heer [slachtoffer] tijdens zijn werk van de steiger gevallen en om het leven gekomen.

Toerekening.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon, zoals [verdachte] , als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de verboden gedragingen in redelijkheid aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedragingen.
Op 22 januari 2020 heeft de heer [slachtoffer] als werknemer van [verdachte] een CG-steiger gedemonteerd. [verdachte] is een aannemingsbedrijf dat gespecialiseerd is in metaalwerken en industriële gebouwen. Het monteren en demonteren van steigers was onderdeel van de reguliere werkzaamheden van dit bedrijf. De werkzaamheden die de heer [slachtoffer] verrichtte behoorden daar dus ook toe.
Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de steigerbouwers was de verantwoordelijkheid van [verdachte] als werkgever. Zoals hiervoor is overwegen is [verdachte] hierin op verschillende punten zelf tekort geschoten. Gelet op de aard van de geconstateerde gedragingen kunnen de strafbare feiten derhalve zonder meer aan [verdachte] als rechtspersoon worden toegerekend.

Opzet.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [verdachte] niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit de Arbowet en het Arbobesluit.
Voor een bewezenverklaring van opzet, hoeft dat opzet alleen gericht te zijn geweest op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten. Het opzet hoeft niet gericht te zijn geweest op het niet naleven van een wettelijke verplichting.
In de onderhavige zaak heeft [verdachte] nagelaten de benodigde maatregelen te treffen en zodoende de op haar rustende zorgplicht na te leven. In dit nalaten ligt het opzet op de gedraging besloten. Naar het oordeel van de rechtbank wist [verdachte] dat als gevolg van dat nalaten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, waaronder het slachtoffer [slachtoffer] kon ontstaan of te verwachten was.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] het onder 2 ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
Dood door schuld (feit 1):
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht moet het ten minste gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van [verdachte] . Vast moet komen te staan dat [verdachte] anders moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] tekort is geschoten in het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar werknemers. Gezien de overlap tussen feit 1 en 2, heeft [verdachte] sommige maatregelen zelfs achterwege gelaten in strijd met de wet, terwijl zij wist dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel.
[verdachte] heeft zijn werknemer, de heer [slachtoffer] , bij het demonteren van een CG-steiger op hoogte laten werken, zonder dat de risico’s die dergelijke arbeid voor de heer [slachtoffer] met zich bracht voldoende waren geïnventariseerd. Voorts waren er geen, althans onvoldoende maatregelen getroffen om het valgevaar tegen te gaan. Daarnaast werd er niet op toegezien dat instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s bij het gebruik en het afbouwen van de steiger werden nageleefd. En verder was er geen toezicht op het juiste gebruik van leuningen of het dragen van een veiligheidsharnas tijdens het werken op en het afbouwen van de steiger. Dit nalaten van [verdachte] is verwijtbaar en vermijdbaar en heeft geleid tot de val van de heer [slachtoffer] en daarmee tot zijn overlijden.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat het aan de schuld van [verdachte] is te wijten dat de heer [slachtoffer] is gevallen en is komen te overlijden (feit 1). De rechtbank duidt het handelen van [verdachte] als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig.

De conclusie.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij op 22 januari 2020 te Heusden (gemeente Asten), aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig
heeft gehandeld door één van haar werknemers arbeid te laten verrichten
op een ondeugdelijke en onveilige steiger, waarbij gevaar bestond om (van 2,5
meter hoogte of meer) te vallen en/of sprake was van valgevaar, terwijl zij
- de risico's die die arbeid voor die werknemer met zich meebracht niet, althans
onvoldoende heeft geïnventariseerd en
- geen, althans onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dat valgevaar tegen te
gaan en
- niet heeft toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico's bij het gebruik en afbouwen van een steiger en
- niet heeft toegezien op het juiste gebruik van leuningen en het dragen van een veiligheidsharnas tijdens het werken op en afbouwen van de steiger,
waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] van de
steiger is gevallen, waardoor hij zodanig (zwaar lichamelijk) letsel heeft bekomen
dat hij daardoor, op 22 januari 2020, is overleden;
2.
zij op 22 januari 2020 te Heusden (gemeente Asten),
als werkgever, bij het bouwen van een bedrijfsruimte in een fabriekshal,
opzettelijk, handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij in strijd met
- artikel 5, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk
vastgelegd welke risico’s het gebruik en het afbouwen van een (CG) steiger met zich
meebracht, aangezien de risico’s hiervan niet werden onderkend en niet werden
opgenomen in een risico-inventarisatie en –evaluatie en
- artikel 8, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat de
werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en
de daaraan verbonden risico’s te weten over het gebruik en opbouwen en
afbouwen van een steiger en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de
maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken en
- artikel 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet niet toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico's bij het gebruik en opbouwen en afbouwen van een steiger en niet heeft toegezien op het dragen van een veiligheidsharnas tijdens het afbouwen van de steiger en
- artikel 3.16 eerste en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het
verrichten van die arbeid waarbij valgevaar bestond, terwijl zulks mogelijk was,
geen veilige steiger, stelling, bordes en/of werkvloer aangebracht en valgevaar
tegen gegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen en/of
andere dergelijke voorzieningen, althans terwijl die voorzieningen niet of slechts
ten dele konden worden aangebracht en/of terwijl het aanbrengen of wegnemen
daarvan grotere gevaren meebrachten dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij
zouden moeten dienen, niet ter voorkoming van het valgevaar voldoende sterke en
voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aan te brengen en/of
doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte te gebruiken
dan wel andere technische middelen toe te passen, die ten minste een zelfde mate
van beveiliging van de in artikel 3.16 lid 1 bedoelde arbeid gaven en
- artikel 7.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de steiger, zijnde een
arbeidsmiddel dat op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers werd
gesteld, niet uitsluitend heeft gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats
waarvoor deze was ingericht en bestemd, om te voorkomen dat het gebruik van dat
arbeidsmiddel gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers
opleverde, immers werd, in strijd met de gebruiksaanwijzing, de steiger niet opgebouwd door een deskundige en niet de juiste vloerdelen gebruikt en de steiger verkeerd verzekerd en/of verkeerd verankerd en van onvoldoende leuningen voorzien en tijdens het werken op die steiger op hoogte geen veiligheidsharnas gedragen en
- artikel 7.23b, negende lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de steiger niet af
te laten breken onder leiding van een bevoegde persoon en niet door
werknemers die voor de beoogde werkzaamheden een toereikende en specifieke
opleiding hadden ontvangen met betrekking tot de specifieke risico’s en
- artikel 7.5, vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit nagelaten om de
montage en demontage van de steiger op veilige wijze plaats te laten vinden, met
inachtneming van de aanwijzingen van de fabrikant
terwijl daardoor, naar zij wist, levensgevaar en
ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] en andere
werknemers ontstond of te verwachten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. [verdachte] zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van [verdachte] .

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluiten. [verdachte] is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie meent dat aan [verdachte] een geldboete ter hoogte van
€ 75.000,-, waarvan € 25.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren dient te worden opgelegd. Echter, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn heeft de officier van justitie een geldboete ter hoogte van € 70.000,-, waarvan € 25.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren geëist.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat bij een bewezenverklaring aan [verdachte] een lagere geldboete dient te worden opgelegd dan de door de officier van justitie geëiste geldboete, gelet op de in de pleitnota genoemde feiten en omstandigheden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan [verdachte] dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
[verdachte] is als werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van haar werknemers. Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] opzettelijk heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de arbeidsomstandigheden aan de in acht te nemen veiligheidsnormen voldeden en aldus dat haar werknemers in een veilige omgeving en op een veilige manier hun werk konden verrichten. [verdachte] heeft een veelvoud aan voorschriften die de veiligheid en de gezondheid van haar werknemers dienden, overtreden. Hiermee is [verdachte] ernstig tekort geschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers in het algemeen en de heer [slachtoffer] in het bijzonder. Het is deze nalatigheid die ertoe heeft geleid dat het bewezenverklaarde bedrijfsongeval heeft kunnen plaatsvinden, als gevolg waarvan de heer [slachtoffer] is overleden.
Bij de rechtbank is op grond van het verhandelde ter terechtzitting allerminst het beeld ontstaan van een werkgever die er sinds het ongeval alles aan doet om te voorkomen dat een dergelijk ongeval zich in de toekomst nog een keer voordoet. Er zijn inmiddels twee jaren verstreken sinds het ongeval. Naar de rechtbank begrijpt zijn er in de tussentijd twee toolboxmeetingen van elk 15 minuten over steigerbouw gegeven en heeft één werknemer een opleiding tot steigerbouwer gevolgd en afgerond. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [verdachte] zich onvoldoende bewust is van de omvang van haar tekortschieten en de ernst daarvan en dat zij onvoldoende inziet wat de gevaren zijn die met de huidige bedrijfsvoering voor de werknemers die steigers bouwen en afbreken of daarop moeten werken, heersen.
Het is háár verantwoordelijkheid om te zorgen voor een veilige werkomgeving voor haar werknemers. Wat deze verantwoordelijkheid exact inhoudt en met zich meebrengt, lijkt voor de vertegenwoordiger van [verdachte] nog altijd niet duidelijk. Dat de vertegenwoordiger van [verdachte] ter terechtzitting herhaaldelijk heeft gewezen op het gegeven dat de heer [slachtoffer] geen valharnas droeg, versterkt dit beeld. Los van het feit dat dit gegeven [verdachte] juridisch gezien op geen enkele manier disculpeert en het bovendien maar de vraag is of een valharnas gedragen had kunnen en moeten worden, realiseert [verdachte] zich kennelijk niet dat het haar verantwoordelijkheid is om een werknemer daar op te wijzen als dat harnas niet gedragen wordt. Bovendien waren er tal van andere zaken niet in orde, zodat een beroep op die omstandigheid getuigt van een gebrek aan (zelf)inzicht. Op het gebied van de inventarisatie van risico’s, educatie, voorlichting, toezicht en de manier van werken bijvoorbeeld zijn er tal van tekortkomingen geconstateerd en zullen er aanzienlijke aanpassingen gedaan moeten worden in de bedrijfsvoering van [verdachte] om van een veilige werkomgeving voor de werknemers te kunnen spreken.
Met het oog op de verdere toekomst en de veiligheid van de (ongeveer 25 vaste) werknemers van [verdachte] , acht de rechtbank dit alles zeer zorgelijk. Deze zorg zal de rechtbank laten doorklinken in de hoogte van de op te leggen geldboete, teneinde [verdachte] ertoe te bewegen aanvullende maatregelen te nemen met het oog op de veiligheid van haar werknemers en doordrongen te raken van haar verantwoordelijkheden.
Het dodelijke ongeval heeft grote impact gehad op de nabestaanden van de heer [slachtoffer] en dat heeft het nog steeds. Ter terechtzitting van 27 maart 2023 heeft de officier van justitie een schrijven van de nabestaanden voorgelezen. In dit schrijven hebben de nabestaanden het verdriet en de impact van het verlies van het slachtoffer op hun dagelijks leven verwoord.
De rechtbank realiseert zich dat door het handelen van [verdachte] onherstelbaar leed aan de nabestaanden is toegebracht en dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, dit leed niet ongedaan zal kunnen maken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2023 betreffende [verdachte] , waaruit blijkt dat [verdachte] in de laatste vijf jaren niet is veroordeeld. Wel heeft de rechtbank gezien dat [verdachte] in 2002 eerder is veroordeeld naar aanleiding van een dodelijk arbeidsongeval. Deze veroordeling heeft er kennelijk niet toe geleid dat [verdachte] de veiligheidsvoorschriften nauwkeuriger is gaan naleven. Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat aan [verdachte] al vijf keer (te weten tweemaal in 2001, tweemaal in 2003 en eenmaal in 2018) een boete is opgelegd door de Nederlandse Arbeidsinspectie, vanwege het overtreden van voorschriften ter voorkoming van valgevaar. De rechtbank neemt dit in strafverzwarende zin mee.
Overschrijding redelijke termijn
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een [verdachte] langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de [verdachte] een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de
processuele houding van de [verdachte] , de invloed van [verdachte] / de verdediging op het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol van betekenis.
De rechtbank is van oordeel dat het recht van [verdachte] op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 20 januari 2021, zijnde het tijdstip waarop de vertegenwoordiger van [verdachte] in het kader van het onderzoek is verhoord.
De rechtbank is niet gebleken van prangende feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 7 april 2023 de redelijke termijn met ruim 2 maanden is overschreden. Voor deze overschrijding zal de rechtbank [verdachte] compenseren.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, het gebrek aan (zelf)inzicht en de daarmee gepaard gaande zorgen voor de veiligheid van de werknemers, alsmede gelet op de eerdere opgelegde boetes, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een hogere geldboete dan de door de officier van justitie gevorderde geldboete, passend en geboden is.
Om te bewerkstelligen dat [verdachte] in de toekomst de veiligheidsvoorschriften wel zal naleven en om te voorkomen dat er weer een werknemer van [verdachte] tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden komt te overlijden of (zwaar) lichamelijk letsel oploopt, zal de rechtbank een gedeelte van deze geldboete voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 3 jaren.
De rechtbank acht de op te leggen straf passend en geboden. Bovendien is de overschrijding van de redelijke termijn hierin voldoende verdisconteerd.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 51, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 2, 6 en 7 van de Wet op de economische delicten,
5, 8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet,
3.16, 7.5 en 7.23b van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
Aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.
t.a.v. feit 2:
Overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
verklaart [verdachte] hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
T.a.v. feit 1, feit 2:
Een geldboeteter hoogte van € 125.000,- waarvan € 25.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. L.R.H. Koekoek en mr. N. Gonzalez Bos, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 7 april 2023.