ECLI:NL:RBOBR:2023:1361

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
01/880089-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen

De rechtbank Oost-Brabant heeft op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die opzettelijk brand heeft gesticht in Oss op 31 juli 2017. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft het verzoek tot bewijsuitsluiting van de verdediging afgewezen, dat was gebaseerd op vermeende vormverzuimen bij de inzet van het opsporingsmiddel OVC (Opnemen van Vertrouwelijke Communicatie). De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot bewijsuitsluiting omdat de ernst van het verzuim beperkt was en er geen nadelige gevolgen voor de verdachte waren aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot een gevangenisstraf van 18 maanden toegewezen, rekening houdend met een strafkorting van 25% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De verdachte had eerder al gevangenisstraffen ondergaan, wat de rechtbank in haar overwegingen heeft meegenomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/880089-18
Datum uitspraak: 24 maart 2023.
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 februari 2023, 14 februari 2023 en 13 maart 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman, mr. [naam raadsman] , naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 januari 2023.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 juli 2017 te Oss, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine en/of gasolie, althans me een brandbare stof, ten gevolge waarvan een pand gelegen aan de [adres 2] te Oss, geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat pand en/of in dat pand aanwezige goederen en/of belendende panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de personen in de belendende panden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.De formele voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

4.Beslissingen over het bewijs

De rechtbank dient te beoordelen of zij de in de tenlastelegging neergelegde beschuldiging tegen verdachte wettig en overtuigend bewezen acht. Eerst zal het standpunt van de officier van justitie worden samengevat en daarna het standpunt van de verdediging, gevolgd door het oordeel van de rechtbank.
4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit. De officier van justitie heeft hierbij onder meer verwezen naar de inhoud van het OVC-gesprek d.d. 21 december 2017 tussen verdachte, [persoon 1] en [persoon 2] en het zwijgen van verdachte op het moment dat hij met de inhoud van dit OVC-gesprek werd geconfronteerd.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de onderzoeksresultaten die verkregen zijn door de inzet van het opsporingsmiddel van Opnemen van Vertrouwelijke Communicatie (OVC) met betrekking tot het gesprek van 21 december 2017 waaraan (onder anderen) verdachte deelneemt, niet bruikbaar zijn voor het bewijs vanwege vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen.
De raadsman acht het onbegrijpelijk dat de rechter-commissaris op 11 januari 2018 een aanvullende vordering tot het geven van een machtiging afwijst en vervolgens in een proces-verbaal van bevindingen aangeeft dat de oorspronkelijke vordering zou zijn toegewezen als deze de namen [persoon 1] en [persoon 2] zou hebben bevat. Volgens de raadsman is de rechter-commissaris aldus binnen een dag van de eerder genomen beslissing teruggekomen en is de aanvullende vordering alsnog ten onrechte toegewezen. Deze gang van zaken is in strijd met de wet en levert een vormverzuim op. Door dit vormverzuim is verdachte ernstig in zijn verdedigingsbelang geschaad en dient te lijden tot bewijsuitsluiting. Subsidiair heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek tot het horen van de rechter-commissaris gedaan.
Verder heeft de raadsman er op gewezen dat de opname van het betreffende OVC-gesprek niet aan de verdediging is verstrekt en ook niet kan worden verstrekt, omdat het verdwenen is. Als gevolg daarvan is de verdediging niet in staat de gehele context van het OVC-gesprek te toetsen en te controleren of de uitwerkingen daarvan door de politie correct zijn. Ook dit moet ertoe leiden dat de processen-verbaal met de uitwerking van het OVC-gesprek van het bewijs worden uitgesloten.
De raadsman heeft verzocht om verdachte vrij te spreken vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ook indien het OVC-gesprek als bewijs wordt gebruikt, dient verdachte te worden vrijgesproken, omdat de inhoud daarvan (zoals in de processen-verbaal is uitgewerkt) te vaag en met te veel onduidelijkheid omgeven is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verzoek tot bewijsuitsluiting vanwege vormverzuimen
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat een beroep wordt gedaan op schending van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) Volgens de verdediging is bij en rondom de inzet van OVC op verdachte sprake van vormverzuimen die dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte door de vormverzuimen nadeel heeft ondervonden.
Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv wordt verlangd, dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in artikel 359a, tweede lid, Sv – te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt – wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg het vermeende vormverzuim dient te leiden.
De rechtbank zal allereerst de gang van zaken rondom de machtiging voor het bevel tot inzet van het dwangmiddel OVC beoordelen. De rechter-commissaris heeft op 19 december 2017 op vordering van de officier van justitie d.d. 18 december 2017 een machtiging ex artikel 126l Wetboek van Strafvordering verleend. Deze machtiging is afgegeven met dien verstande dat het bevel wordt gegeven voor één dag, te weten 21 december 2017, dat aan de communicatie zouden deelnemen: [verdachte] en/of [persoon 3] , en dat het bevel zou worden uitgevoerd op een besloten plaats, te weten een bezoekersruimte binnen de PI Sittard. Toen achteraf bleek dat [persoon 3] op deze datum niet als gesprekspartner in de bezoekersruimte is verschenen, maar in plaats daarvan wel het gesprek tussen verdachte, [persoon 1] en [persoon 2] is opgenomen, heeft de officier van justitie op 27 december 2017 de rechter-commissaris om een aanvullende machtiging verzocht. Op 11 januari 2018 heeft de rechter-commissaris het verzoek tot het geven van een aanvullende machtiging afgewezen. Daarbij heeft de rechter-commissaris opgemerkt dat de wet geen mogelijkheid biedt om een gedane machtiging achteraf aan te vullen. Diezelfde dag heeft de rechter-commissaris een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin (onder meer) het volgende is opgenomen:

Voor de volledigheid wil ik opmerken dat had de oorspronkelijke vordering ook de namen [persoon 1] en [persoon 2] bevat, ik het bevel opnemen vertrouwelijke communicatie ook voor hen zou hebben toegewezen. Uit het onderliggende proces-verbaal blijkt dat [persoon 1] een vriend van verdachte is en dat zij veelvuldig contact hebben/hadden. Ook blijkt dat hij contact heeft met een medeverdachte. Ook [persoon 2] is een contact van verdachte. Op 16 september 2017 zijn verdachte en hij samen op een snorfiets gezien. Gelet op de verdenking en de ernstige inbreuk op de rechtsorde alsmede de plaats en beperkte duur van het opnemen van de communicatie, ben ik van oordeel dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank is van oordeel dat formeel sprake is van een vormverzuim, omdat vertrouwelijke communicatie is opgenomen zonder dat voldaan is aan de voorwaarden zoals die zijn neergelegd in de machtiging van 19 december 2017. De vordering tot aanvulling van die machtiging is door de rechter-commissaris afgewezen. Anders dan de raadsman stelt, heeft de rechter-commissaris in het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2018 aan die vordering tot aanvulling van de machtiging niet alsnog voldaan. De rechter-commissaris heeft daarin enkel kenbaar gemaakt hoe de beoordeling zou zijn geweest indien de oorspronkelijke vordering anders zou hebben geluid, kennelijk met als doel om de rechtbank bij een later beroep op een vormverzuim beter in staat te stellen de al dan niet aan dat verzuim te verbinden consequenties vast te stellen.
Met het oog op de eventueel aan het vormverzuim te verbinden consequenties overweegt de rechtbank als volgt. Het voorschrift dat is geschonden, is een belangrijk voorschrift. Toch zal de rechtbank niet overgaan tot bewijsuitsluiting, zoals door de verdediging is verzocht. In de eerste plaats is de ernst van het verzuim in dit geval beperkt. Uit de stukken is niet gebleken dat het voorschrift met opzet is geschonden. Zo worden in proces-verbaal aanvraag bevel opnemen OVC (p-v nummer 133) van 27 december 2017 de omstandigheden rondom het opnemen van het gesprek op 21 december 2017 gerelateerd en wordt daarin een onderbouwing gegeven voor de vordering tot aanvulling van de machtiging. Die aanvullende vordering is door de rechter-commissaris terecht afgewezen, omdat de wet daarin niet voorziet. Dat de rechter-commissaris vervolgens separaat heeft opgemerkt dat als de oorspronkelijke vordering (mede) zou hebben gezien op een gesprek van verdachte met de heren [persoon 1] en [persoon 2] , zij die vordering ook had toegewezen, is goed te verklaren en geeft naar het oordeel van de rechtbank blijk van een transparante handelswijze. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enig nadeel van verdachte als gevolg van het vormverzuim. De door de verdediging bepleite onrechtmatige inbreuk op de privacy van verdediging is niet nader onderbouwd. Bovendien zou op de privacy van verdachte toch al een toegestane inbreuk worden gemaakt op grond van de reeds afgegeven machtiging d.d. 19 december 2017. Ook van de door de raadsman bepleite schending van artikel 6 EVRM is geen sprake, omdat dit uitgaat van een verkeerde lezing van het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 11 januari 2018. Om diezelfde reden wordt het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de rechter-commissaris afgewezen.
Ten tweede heeft de raadsman betoogd dat de uitwerking van het OVC-gesprek niet kan worden getoetst, nu de opname van het gesprek dat de verdachte in de P.I. Sittard met voornoemde personen heeft gevoerd niet aan de verdediging ter beschikking is gegeven. De raadsman had het gesprek willen beluisteren in het kader van de context van dit gesprek en met het oog op mogelijk ontlastende uitlatingen die wellicht niet in het deels geverbaliseerde gesprek zijn opgenomen. De verdediging heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting (opnieuw) een uitdrukkelijk verzoek gedaan tot het laten verstrekken van die opname en heeft – voor zover die opname niet (kan) worden verstrekt – tevens een beroep gedaan op artikel 359a Sv. Volgens de raadsman is een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet meer mogelijk.
Het verzoek tot het laten verstrekken van de opname wijst de rechtbank af, omdat de rechtbank vaststelt dat die opname niet (langer) beschikbaar is. De rechtbank verwijst naar de beschikking van de rechter-commissaris van 11 mei 2022 (en de daarbij horende bijlagen) in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (dat onderdeel is van het procesdossier in de zaak tegen verdachte).
Dat de opname van het OVC-gesprek op 21 december 2017 niet aan de verdediging kan worden verstrekt, levert naar het oordeel van het rechtbank wel een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op. De rechtbank onderkent het belang van de verdediging om deze opname te kunnen beluisteren, onder meer om adequaat te kunnen beoordelen wat op daarop te horen is en in welke context en op welke toon een en ander gezegd is. De ernst van dit verzuim is echter beperkt in dit geval. Hoewel het slordig valt te noemen dat de opname verloren is gegaan, heeft de rechtbank op basis van het dossier geen aanleiding te vermoeden dat het opzettelijk is kwijtgemaakt. Bovendien is de verdachte hierdoor niet beperkt in zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de uitwerking van het OVC-gesprek onjuist of onvolledig was of concreet onderbouwd op welke wijze het gesprek moet worden geïnterpreteerd, terwijl dat wel op haar weg lag. Verdachte is immers deelnemer geweest aan het bewuste gesprek. Hij heeft ten overstaan van de politie en ter terechtzitting desgevraagd niets willen verklaren over de inhoud en de context daarvan. Daarnaast heeft de verdediging de mogelijkheid om de andere twee gespreksdeelnemers als getuige te doen horen teneinde hen omtrent de inhoud en de context van dat gesprek te kunnen bevragen, onbenut gelaten. De verdediging heeft verder niet aangevoerd welk ander nadeel de verdachte als gevolg van dit vormverzuim heeft ondervonden.
Dit leidt er toe dat de rechtbank zal volstaan met de enkele constatering dat sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek met betrekking tot het OVC-gesprek op 21 december 2017. Het verzoek van de verdediging tot het uitsluiten van het bewijs daarvan wordt verworpen.
Bewijsoverweging
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 31 juli 2017 brand heeft gesticht in het pand aan de [adres 2] in Oss (voorheen bekend als café [naam café] ). Voor de overzichtelijkheid en de leesbaarheid zijn de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen uitgewerkt in een bijlage bij dit vonnis. De bewijsmiddelen gelden als hier ingevoegd.
In het bijzonder levert het OVC-gesprek van 21 december 2017, in combinatie met de overige onderzoeksresultaten, belastend bewijs op voor de betrokkenheid van verdachte bij deze brandstichting.
De raadsman heeft aangevoerd dat de inhoud van het OVC-gesprek te onduidelijk en multi-interpretabel is, waardoor er te veel twijfel is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. De rechtbank volgt de verdediging daarin niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de bewijsmiddelen zodanig op de betrokkenheid van verdachte bij het delict wijzen, dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om die te weerleggen. Verdachte heeft zich categorisch op het zwijgrecht beroepen en deze verklaring niet willen geven, terwijl hij daartoe wel in de positie verkeerde. Hoewel verdachte in zijn recht staat geen verklaring af te leggen, werkt dit in dit geval – het niet geven van een verklaring, terwijl het voorhanden zijnde bewijs wel om een verklaring schreeuwt en verdachte in staat is die verklaring te geven – in het nadeel van verdachte bij de selectie en waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal.
In het bijzonder heeft de raadsman aangevoerd dat de zinsnede
“die osso heb ik gedaan”betrekking heeft op een huis. Het woord “osso” is immers straattaal voor “huis”. Daarom kan deze zin geen betrekking hebben op het pand gelegen aan de [adres 2] te Oss, omdat dit geen huis betrof maar een niet in gebruik zijnde horecagelegenheid, aldus de verdediging. De rechtbank kan deze stelling van de raadsman niet volgen, temeer nu verdachte ten tijde van de brandstichting zelf de bewoner van de bovenverdieping van dit pand was.
Volgens de raadsman staat ook niet vast dat verdachte bij zijn uitlating over tipgeld zou doelen op de beloningsadvertenties die in nieuwsbladen van de regio Oss waren geplaatst. De rechtbank stelt echter vast dat de beloningsadvertenties met betrekking tot het pand aan de [adres 2] (in opdracht van Goudse Verzekeringen) op 22 en 29 november en 6 december 2017 zijn geplaatst, dus in een periode kort voordat het OVC-gesprek op 21 december 2017 heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit het opgenomen gesprek dat verdachte verklaart dat ene [persoon 4] hem op het tipgeld heeft gewezen. Daarbij heeft de verdediging geen andere verklaring voor de betreffende uitspraken van verdachte gegeven, zoals over welke andere brand waarvoor (eveneens) een beloning zou zijn uitgeloofd verdachte het zou kunnen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan de mededeling van [verdachte] dat: “
Die osso die ik heb gedaan is een anonieme tip of eeh tipgeld op uitgegeven man”dan ook niet anders worden begrepen dan dat het betrekking heeft op de brandstichting in het pand aan de [adres 2] .
Ten slotte heeft de raadsman er op gewezen dat verdachte in het OVC-gesprek zegt: “
Heb [persoon 5] is [persoon 5] naar [persoon 6] toegegaan. [persoon 6] eeh [persoon 7] laten doen snap je? Toen was het mislukt! De volgende dag komt [persoon 5] boos naar mij toe jaa dit dat zus zo, hij zegt [verdachte] doe jij het maar. Zelfde avond ben ik alleen naar binnen toe gegaan en heb ik het gedaan snap je.” Dit komt niet overeen met het werkelijke tijdspad tussen beide brandstichtingen in het pand aan de [adres 2] te Oss. Hoewel dit naar de letterlijke inhoud een inconsistentie betreft, acht de rechtbank deze inconsistentie niet van zodanige aard en gewicht dat deze uitspraak – mede in het licht van de overige bewijsmiddelen – ontlastend is. Immers is in dit pand binnen een tijdsbestek van slechts één week tweemaal brand gesticht, waarbij tijdens de eerste brandstichting op 24 juli 2017 de brandweer kon voorkomen dat het pand volledig afbrandde. De uitlating van verdachte in het OVC-gesprek, te weten
“toen was het mislukt”,zou bovendien kunnen duiden op het feit dat deze brand door de brandweer snel onder controle is gekregen
.De uitlatingen van verdachte stemmen daarom naar het oordeel van de rechtbank overeen met de gang van zaken met betrekking tot het pand.
Voor het overige acht de rechtbank de inhoud van het OVC-gesprek duidelijk, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank wijst in dat kader ook nog op de uitlating van verdachte:
“Want ik kan niet de hele tijd over brand praten over die telefoon snap je”.Naar het oordeel van de rechtbank verwijst deze uitlating onmiskenbaar naar een brandstichting. Het feit dat deze uitlating in het OVC-gesprek is uitgeschreven in een aanvullend proces-verbaal van bevindingen acht de rechtbank niet van belang bij de beoordeling van het bewijs.
Ten slotte is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er geen bewijs is dat als gevolg van de brandstichting – kort gezegd – levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel te duchten was, zodat verdachte van dat deel van de beschuldiging zal worden vrijgesproken.

5.De bewezenverklaring

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 31 juli 2017 te Oss, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine en/of gasolie, ten gevolge waarvan een pand gelegen aan de
[adres 2] te Oss, geheel is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor dat pand en in dat pand aanwezige goederen te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

8.Oplegging van straf en/of maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om een verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, waarbij de officier van justitie rekening heeft gehouden met een strafkorting van 25% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot een aan verdachte op te leggen straf.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een opzettelijke brandstichting in het pand aan de [adres 2] te Oss. Hij heeft dit op verzoek van een ander gedaan. Als gevolg van het handelen van verdachte is het pand volledig afgebrand. Een dergelijke brand is over het algemeen moeilijk beheersbaar en worden hierdoor gevoelens van onveiligheid bij omwonenden in de betreffende buurt teweeggebracht. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte eerder voor strafbare feiten werd veroordeeld tot gevangenisstraffen.
Gelet op alle genoemde omstandigheden acht de rechtbank voor dit ernstige strafbare feit in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden gerechtvaardigd.
Nu er evenwel sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM (de eerste daad van vervolging was 9 oktober 2018), zal de rechtbank een korting van 25% toepassen op de strafmaat, hetgeen in dit geval resulteert in een strafkorting van 6 maanden.
De rechtbank zal deze gevangenisstraf deels voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel acht de rechtbank van belang als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte opnieuw (al dan niet in opdracht van een ander) strafbare feiten zal plegen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende straf:
een gevangenisstrafvoor de duur van
18 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan
6 maandenvoorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. W.M.T. Keukens, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 24 maart 2023..