4.1.2.Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de naam “ [verdachte] ” zoals in het proces-verbaal van bevindingen betreffende het OVC-gesprek is uitgeschreven niet zonder meer in de richting van verdachte wijst, aangezien de voornaam van verdachte – blijkens het dossier – op verschillende wijzen kan worden uitgesproken. Omdat de opnamen van het OVC-gesprek ontbreken is dit gesprek niet toetsbaar voor de verdediging en kunnen er vraagtekens worden gezet bij de schrijfwijze van de naam zoals door verbalisant [naam 2] in het uitwerkte OVC-gesprek is opgenomen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de inhoud van het OVC-gesprek niet onomstotelijk verwijst naar de brandstichting op 31 juli 2017 in het pand aan de [adres 2] te Oss. De raadsman stelt dat de zinsnede “
die osso heb ik gedaan” ook zou kunnen duiden op een woninginbraak. Daarnaast heeft er tussen beide brandstichtingen in dit pand zeven dagen gezeten en niet slechts één dag zoals in het OVC-gesprek door medeverdachte [medeverdachte 2] wordt gezegd.
De raadsman heeft tevens bepleit dat er geen sprake kan zijn van uitlokking door verdachte nu de stortingen ter hoogte van 400,- op de detentierekening van medeverdachte [medeverdachte 2] niet in verhouding staan tot het gepleegde feit, te weten de brandstichting op 31 juli 2017.
Ten slotte bevat het dossier volgens de raadsman geen bewijsmiddelen dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 1] tot brandstichting zou hebben uitgelokt.
4.1.3.Het oordeel van de rechtbank
Brandstichting op 31 juli 2017 door medeverdachte [medeverdachte 2]
Op grond van de inhoud van de in Bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 2] op 31 juli 2017 brand heeft gesticht in het pand aan de [adres 2] . In het bijzonder levert het OVC-gesprek van 21 december 2017, in combinatie met de overige onderzoeksresultaten, belastend bewijs op voor de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 2] bij deze brandstichting.
Daarbij is, gelet op het verweer van de verdediging, nog het volgende van belang.
De rechtbank stelt vast dat in opdracht van Goudse Verzekeringen op 22 en 29 november en 6 december 2017 beloningsadvertenties zijn geplaatst naar aanleiding van de brand op 31 juli 2017 in het pand aan de [adres 2] . Dat was dus in een periode kort voordat het OVC-gesprek op 21 december 2017 heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit het opgenomen gesprek dat medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart dat ene [persoon 1] hem op het tipgeld heeft gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de mededeling van [medeverdachte 2] dat: “
Die osso die ik heb gedaan is een anonieme tip of eeh tipgeld op uitgegeven man” dan ook niet anders worden begrepen dan dat het betrekking heeft op de brandstichting in het pand aan de [adres 2] . De rechtbank wijst er in dat kader ook op dat medeverdachte [medeverdachte 2] in dat OVC-gesprek zegt: “
Want ik kan niet de hele tijd over brand praten over die telefoon snap je”
.Volgens de rechtbank blijkt uit deze uitlating onmiskenbaar dat medeverdachte [medeverdachte 2] het in het OVC-gesprek heeft over een brandstichting, en niet – zoals de verdediging suggereert – een woninginbraak.
Het tijdspad genoemd in het OVC-gesprek (“
de volgende dag” en “
zelfde avond”) komt naar de letterlijke inhoud inderdaad niet overeen met de werkelijkheid (tussen de tweede brand volgde zeven dagen na de eerste brand op 24 juli 2017). Maar de rechtbank acht deze inconsistentie niet van zodanige aard en gewicht dat dit – mede in het licht van de overige bewijsmiddelen – ontlastend is. Immers is in dit pand binnen een tijdsbestek van slechts één week tweemaal brand gesticht, waarbij tijdens de eerste brandstichting op 24 juli 2017 de brandweer kon voorkomen dat het pand volledig afbrandde. Het feit dat deze brand door de brandweer snel onder controle is gekregen zou bovendien kunnen duiden op de uitlating van verdachte in het OVC-gesprek, te weten
“toen was het mislukt”.De uitlatingen van verdachte stemmen daarom naar het oordeel van de rechtbank overeen met de gang van zaken met betrekking tot het pand.
Voor het overige acht de rechtbank de inhoud van het OVC-gesprek duidelijk, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Uitlokking van brandstichting op 31 juli 2017 door verdachte
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de verdachte zich schuldig heeft opzettelijke uitlokking van opzettelijke brandstichting.
Om te kunnen spreken van (strafbare) uitlokking, dient te worden voldaan aan een vijftal vereisten:
1) de uitlokker moet willen dat een specifiek strafbaar feit wordt gepleegd en dat een ander dat gaat doen, hij moet met andere woorden zowel opzet hebben op het uitlokken als op het strafbare feit dat hij of zij uitlokt (dubbel opzet);
2) hij of zij moet die ander op het idee brengen (aanzetten) het strafbare feit te begaan;
3) de uitlokker moet gebruik maken van een of meer uitlokkingsmiddelen;
4) het uitgelokte delict moet zijn gevolgd; en
5) degene die is uitgelokt, moet strafbaar zijn.
Uit de inhoud van het OVC gesprek d.d. 21 december 2017 is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat verdachte – nadat een eerdere brandstichting door een andere persoon was “mislukt” – medeverdachte [medeverdachte 2] heeft benaderd met de mededeling “doe jij het maar”.
Verdachte ontkent dat hij de persoon is die door medeverdachte [medeverdachte 2] in het OVC-gesprek wordt genoemd. In dat kader heeft de raadsman aangevoerd dat in het proces-verbaal waarin het OVC-gesprek is uitgewerkt de voornaam van verdachte op een Franstalige schrijfwijze als “ [verdachte] ” is weergegeven, terwijl bij de politie de voornamen van verdachte bekend zijn als “ [verdachte] ” of als Engelstalige uitspraak “ [verdachte] ”. De raadsman leidt hieruit af dat de naam “ [verdachte] ” zoals door verbalisant in het uitgeschreven OVC-gesprek is weergegeven niet zonder meer wijst in de richting van verdachte. Verdachte heeft echter ter terechtzitting desgevraagd expliciet aangegeven dat hij zijn voornaam zelf uitspreekt op een Franstalige wijze, waarbij hij als voorbeeld heeft verwezen naar de Fransman “ [verdachte] ”. In het emailadres van verdachte, te weten “ [mailadres] ” ziet de rechtbank bevestiging in de Franstalige uitspraak van de voornaam van verdachte. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de wijze waarop de in het OVC-gesprek genoemde naam in de uitwerking is omschreven. Op grond van dit gegeven, in samenhang met de overige in Bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, staat voor de rechtbank vast dat medeverdachte [medeverdachte 2] in het OVC-gesprek wel degelijk verdachte heeft bedoeld.
Verdachte heeft in de periode rondom het OVC-gesprek viermaal een geldbedrag van
€ 100,- op de detentierekening van [medeverdachte 2] gestort. Deze betalingen ziet de rechtbank als inlossing van een belofte om geld over te maken, met het doel om [medeverdachte 2] over te halen. De hoogte van de door verdachte aan medeverdachte verstrekte geldbedragen acht de rechtbank – anders dan de raadsman – niet van belang. De verklaring van verdachte dat hij deze geldbedragen op de detentierekening van medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gestort omdat de directe familieleden van [medeverdachte 2] niet wisten hoe ze zelf geld naar hem moesten overmaken, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Daarnaast ziet de rechtbank het gegeven dat medeverdachte [medeverdachte 2] blijkens zijn uitlatingen tijdens het OVC-gesprek gebruik mocht maken van de advocaat van verdachte, ook als onderdeel van de belofte van verdachte. Kortom: verdachte heeft [medeverdachte 2] tot brandstichting uitgelokt door hem in het vooruitzicht te stellen dat er voor hem ‘zou worden gezorgd’.
Het strafbare feit – te weten de brandstichting – heeft daadwerkelijk plaatsgevonden en de uitgelokte is ook strafbaar.
Aan alle hierboven beschreven voorwaarden is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 2] opzettelijk heeft uitgelokt tot opzettelijke brandstichting.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat voor de uitlokking van medeverdachte [medeverdachte 1] tot opzettelijke brandstichting op 24 juli 2017. Evenmin is er voldoende bewijs dat als gevolg van de brandstichting op 31 juli 2017 – kort gezegd – levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel te duchten was. De rechtbank zal verdachte daarom van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.