4.1.De rechtbank beoordeelt hieronder de belangrijke thema’s in de zaak.
1. Algemene voorwaarden?
[eiser] beroept zich op enkele sets algemene voorwaarden: de Logistieke Service Voorwaarden (LSV), de Algemene Vervoers Condities (AVC) en de Physical Distribution voorwaarden (PD).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen dat geen algemene voorwaarden van toepassing zijn omdat [eiser] zich beroept op meerdere sets algemene voorwaarden tegelijk. De rechtbank is het hier niet mee eens. In dit geval is het heel duidelijk welke voorwaarden op welke diensten van toepassing zijn. [eiser] verleent verschillende diensten (logistiek, vervoer, fysieke distributie) en de bijbehorende voorwaarden zijn van toepassing op de relevante diensten.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen verder dat de algemene voorwaarden niet ter hand zijn gesteld en dus moeten worden vernietigd. De rechtbank is het ook hier niet mee eens:
[eiser] heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat verwijzingen naar de algemene voorwaarden zijn opgenomen op de tarieflijsten en de facturen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze documentatie regelmatig ontvangen gedurende de samenwerking van 17 jaar.
In artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst staat dat partijen bekend zijn met de LSV-voorwaarden.
[eiser] stelt onweersproken dat het hier gaat om voorwaarden die overal in Nederland gangbaar zijn en van toepassing zijn op deze dienstverlening en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat weten. Het zijn dus bestendig gebruikelijke bedingen.
De conclusie in dit onderdeel is dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, zoals [eiser] heeft gesteld, en dat het beroep op vernietiging niet slaagt.
2) Verjaring?
[eiser] wijst terecht op bepalingen in de algemene voorwaarden: artikel 11 LSV, artikel 28 lid 1 AVC, artikel 9 PD. Daarnaast wijst [eiser] op artikel 8:1711 BW. Uit deze bepalingen volgt een verjaringstermijn van een jaar. Het standpunt van [eiser] hierover is onweersproken: tussen de claimbrief van 10 december 2020 en de vorderingen in reconventie (februari 2022) zit meer dan een jaar. De claimbrief heeft de verjaringstermijn gestuit, een nieuwe termijn is gaan lopen vanaf 10 december 2020 en deze termijn is verstreken.
De rechtbank bespreekt nog een aantal verweren van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat hun claims zijn gebaseerd op onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad. Daarom geldt volgens hen een verjaringstermijn van vijf jaar vanaf de betaling (op basis van de bankgarantie).
De rechtbank is het hier niet mee eens. Het gaat hier onmiskenbaar om claims die onder de algemene voorwaarden vallen (logistieke dienstverlening, vervoer, enz.). Daarvoor geldt de termijn van een jaar (zie hiervoor).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] noemen artikel 3:322 BW met het betoog dat een wettelijke verjaringstermijn niet contractueel kan worden beperkt.
De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat dit helemaal niet volgt uit dat wetsartikel en ook niet klopt.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat hier contractuele vervaltermijnen aan de orde zijn, die feitelijk hun vorderingsrecht beogen te ontnemen, voordat de wettelijke verjaringstermijn is verstreken. Dit soort termijnen zijn nietig op basis van artikel 3:40 lid 2 BW, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat de korte verjaringstermijnen van een jaar, als hiervoor omschreven, conform de wettelijke regeling zijn in boek 8. Deze termijnen zijn niet in strijd met dwingend recht en zij zijn niet nietig op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. Contractuele vervaltermijnen zijn verder in algemene zin toegestaan en niet nietig op grond van dit artikel.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat het beroep van [eiser] op de korte verjaringstermijnen van een jaar in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hun standpunt is dat [eiser] wist dat deze vorderingen onderdeel zouden gaan uitmaken van de procedure die [eiser] wilde beginnen.
De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat eventuele vermoedens (op basis van mededelingen in 2020, naar de rechtbank begrijpt) niet genoeg zijn voor de conclusie dat het beroep op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Niets is gesteld over concrete mededelingen in 2021/2022. Het standpunt van [eiser] sluit aan bij en volgt uit het wettelijk stelsel van stuiting.
De conclusie in dit onderdeel is dat de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , die onder de algemene voorwaarden vallen, zijn verjaard. Dit betekent dat die vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. Dezelfde vorderingen komen in de zaak terug als basis voor verrekening in conventie. Daarom gaat de beoordeling verder.
3) Misbruik van omstandigheden?
a) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beroepen zich op misbruik van omstandigheden en willen de vaststellingsovereenkomst vernietigen (dan kan [eiser] geen beroep doen op de vorderingen die volgen uit die overeenkomst, zo is het betoog). Hun standpunt komt erop neer dat zij in de aanloop naar de vaststellingsovereenkomst ernstig onder druk zijn gezet:
Die druk was heel groot, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geruime tijd geen reëel alternatief hadden voor de dienstverlening van [eiser] . Het was erg lastig een alternatief te vinden, ondanks veel inspanningen, omdat het hier gaat om accijnsgoederen, zodat een accijnsadministratie noodzakelijk is. Er zijn niet veel bedrijven die dat kunnen en bijna niemand had tijd of capaciteit in 2020.
De directie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] was het niet eens met enkele bepalingen van de conceptvaststellingsovereenkomst, maar moest toch naar een vergadering ten overstaan van de voltallige directie van [eiser] en moest daar tekenen, omdat [eiser] dreigde onverwijld haar dienstverlening te staken en de gehele voorraad buiten op de stoep te zetten.
Zo hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] akkoord moeten gaan met tariefsverhogingen, waarmee zij het niet eens waren.
b) De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke omstandigheden in 2020, midden in het eerste jaar van de corona-tijd. Maar de rechtbank vindt dat de standpunten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen beroep op misbruik van omstandigheden rechtvaardigen, ook als de gestelde feiten rondom die standpunten juist zijn. De rechtbank legt dat uit aan de hand van de volgende punten.
In de jurisprudentie zijn er weinig of geen vergelijkbare voorbeelden van de toepassing van misbruik van omstandigheden in een zakelijke sfeer. De gangbare voorbeelden van misbruik van omstandigheden betreffen kwetsbare groepen als bejaarde personen, personen met een geestelijke beperking, of personen in een afhankelijke relatie zoals werkgever/werknemer.
Het gaat hier aan beide kanten om ervaren ondernemers, die kennis, kunde en middelen hadden om hun belangen te behartigen.
[eiser] heeft al in mei 2020 opgezegd. Ook als partijen daarna enige tijd hebben nagedacht over een voortzetting van de relatie in de jaren na 2020, moet het voor ervaren ondernemers als de directies van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] duidelijk zijn geweest dat zij rekening moesten houden met een beëindiging van de samenwerking. [eiser] was bereid nog tot 1 november 2020 de tijd te geven. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet (met concrete feiten, zoals gesprekken met een nieuwe partner over een overstap) duidelijk gemaakt waarom deze termijn te krap was.
Partijen zijn het eens dat hun advocaten bijstand hebben verleend aan beide kanten bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. De advocaten konden adviseren over de voordelen en nadelen, de upsides en risico’s/gevaren, van de vaststellingsovereenkomst, en over de mogelijkheid van een kort geding (zie hierna). Niets is gesteld waaruit kan volgen dat de advocaten dit niet of niet goed hebben gedaan.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet concreet uitgelegd dat er voorwaarden in de vaststellingsovereenkomst staan die buitensporig of onevenredig zijn. Een tariefsverhoging is dat niet zonder meer.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden in kort geding een voorziening kunnen vorderen, bijvoorbeeld voortzetting van de dienstverlening gedurende een korte periode totdat een andere onderneming de voorraad zou kunnen overnemen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze mogelijkheid rondom de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst onderkend. Zij hebben tijdens de mondelinge behandeling gemeld dat een zittingsdatum naar verwachting pas na enkele weken mogelijk zou zijn, waardoor een kort geding geen reële oplossing zou zijn. De rechtbank gaat daar niet in mee, omdat zij de rechtbank hierover in die tijd niet hebben benaderd. In zeer spoedeisende gevallen is doorgaans een zitting op zeer korte termijn mogelijk.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden (bij een kort geding) een beroep kunnen doen op de laatste zin van artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst:
Indien en voor zover [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] opgeslagen goederen bij [eiser] na afloop van deze termijn niet heeft opgehaald dan is [eiser] gerechtigd om voor rekening en risico van [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] de goederen op een externe locatie op te slaan.Deze zin levert een duidelijke aanwijzing op dat [eiser] de zaken niet op de stoep zou hebben neergezet en achtergelaten.
c) De conclusie in dit onderdeel is:
dat er in de aanloop naar de vaststellingsovereenkomst geen bijzondere omstandigheden waren in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW waardoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] werden bewogen tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst
dat [eiser] in die periode geen wetenschap had die haar zou behoren te weerhouden van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
Daarom is er geen misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW. De rechtbank verwerpt het beroep daarop. Dat betekent dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is en voor partijen bindend is.
4) Artikel 6 vaststellingsovereenkomst en de motivering van de beweerde fouten in de facturen
Partijen hebben in artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst een duidelijke werkwijze afgesproken over facturen en klachten daarover. In dat artikel staat:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gehouden om de facturen direct te controleren en binnen één week eventuele fouten in een factuur bij [eiser] schriftelijk te melden, op straffe van verval van alle rechten.
De klachten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn dus te laat. Hun rechten zijn vervallen, omdat zij de klachten niet binnen een week bij [eiser] hebben gemeld.
Daar komt nog een punt bij. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben enkele voorbeelden van klachten gegeven en voor het overige verwezen naar de producties. Daarmee hebben zij de klachten niet voldoende gemotiveerd toegelicht:
De voorbeelden zijn niet voldoende toegelicht aan de hand van concrete feiten (wie, wat, wanneer, hoe?).
Het is niet de taak van de rechtbank om in de producties te gaan zoeken naar eventueel materiaal voor een onderbouwing van de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
5) Voorraadverschillen (CMR, motiveringsplicht)
Dit thema betreft de verhuizing van de flessen wijn vanaf de locatie van [eiser] naar de locatie van [naam 2] .
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat er veel is misgegaan. Enige tijd na de verhuizing is volgens hen bij [naam 2] gebleken dat er veel minder flessen waren aangekomen dan voor handen moeten zijn geweest bij [eiser] (volgens de administratie van [eiser] ).
[eiser] beroept zich op:
de ondertekende vrachtbonnen (CMR-documentatie) als dwingend bewijs van wat is ingeladen in de vrachtwagen
de algemene voorwaarden (drempel van 1% = 19.724 flessen voor schadevergoeding, en een beperking van het bedrag van schadevergoeding)
artikel 6:136 BW (vorderingen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet liquide).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] bieden vervolgens tegenbewijs aan wat betreft de CMR-documentatie. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] willen tegenbewijs leveren in de vorm van (a) getuigenverklaringen van de chauffeurs die de vrachtbrieven hebben ondertekend en (b) de accijnsadministratie. De chauffeurs mochten volgens hen de vracht (opgegeven hoeveelheden) niet controleren, in strijd met de verplichtingen van [eiser] uit artikel 8:1120 BW. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wijzen ook op een voorval na de verhuizing: [eiser] heeft flessen nageleverd, en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat dit betekent dat wijnen eerder al waren uitgeslagen, maar nooit zijn verzonden door [eiser] . Met andere woorden: de administratie van [eiser] klopt niet, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
De rechtbank is het eens met [eiser] dat deze beweerde vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet liquide zijn en daarom op de voet van artikel 6:136 BW moeten worden afgewezen. De rechtbank wijst erop dat de vorderingen van [eiser] duidelijk zijn en direct kunnen worden toegewezen, en dat uitvoerig en langdurig onderzoek vereist zou zijn om inzicht te krijgen in de eventuele juistheid van de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
De rechtbank voegt daaraan toe dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen concrete feiten hebben benoemd rondom de telling van de flessen bij [naam 2] enige tijd na de verhuizing. In de kern is onweersproken dat de flessen niet direct of onverwijld na de verhuizing zijn geteld, maar pas later (conform standpunt [eiser] ). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] willen de chauffeurs horen en de accijnsadministratie bestuderen, maar zij hebben niet uitgelegd hoe, waar en wanneer zij hebben geteld en wie dit heeft gedaan, en dus waarom zij vinden dat te weinig flessen bij [naam 2] zijn aangekomen. Dit betekent dat hun standpunten rondom de voorraadverschillen bij de verhuizing onvoldoende zijn toegelicht aan de hand van concrete feiten en ook daarom moeten worden afgewezen.
De rechtbank merkt tot slot op dat [eiser] gelijk heeft wat betreft haar beroep op een drempel van 1%. Dit volgt uit artikel 5 lid 6 LSV-voorwaarden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet duidelijk gemaakt dat de in hun visie ontbrekende flessen meer zijn dan de drempel. Dit betekent dat zij geen vergoeding kunnen claimen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen dat dit artikel niet van toepassing is, maar dat klopt niet: juist het verschil tussen de fysieke voorraad en de administratie van [eiser] is hier aan de orde, met dien verstande dat het gaat om de fysieke voorraad die uiteindelijk bij [naam 2] terecht is gekomen. [eiser] heeft voldoende uitgelegd dat zij vóór de verzending een opname heeft uitgevoerd. Maar de opname van die fysieke voorraad bij [naam 2] is het punt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet voldoende hebben toegelicht (zie hiervoor): waar, wanneer en hoe hebben zij geteld?
De conclusie in dit onderdeel is dat de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wat betreft de voorraadverschillen moeten worden afgewezen.
6) Diesel- en milieutoeslag
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen dat [eiser] deze toeslag ten onrechte in rekening heeft gebracht en dat hun betalingen dus onverschuldigd zijn geweest.
De rechtbank verwerpt dit standpunt:
Uit de schriftelijke overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser] volgt dat [eiser] gerechtigd was de toeslag in rekening te brengen. [gedaagde 1] heeft in elk geval geen concrete omstandigheden naar voren gebracht waar iets anders uit kan volgen.
Tussen [gedaagde 2] en [eiser] was er een mondelinge overeenkomst. Dit is zo, omdat partijen het eens zijn dat [eiser] tegen betaling diensten heeft verleend aan [gedaagde 2] , terwijl er geen schriftelijke overeenkomst was. [eiser] mag in algemene zin tijdens een overeenkomst die gedurende enige tijd loopt haar prijzen verhogen of een relevante toeslag in rekening brengen. [gedaagde 2] mag dan (in beginsel) opzeggen of weigeren de diensten verder af te nemen, maar dat heeft zij niet gedaan. Zij is dan gebonden aan de prijswijziging en moet de toeslag betalen.
7) Creditnota?
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat [eiser] heeft toegezegd een creditnota te sturen voor € 22.626,12 inclusief btw of dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] die creditnota zou sturen. [eiser] betwist dat zij zoiets heeft toegezegd of is overeengekomen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de toezegging of overeenkomst niet concreet uitgelegd (wie was erbij betrokken, wie heeft wat gezegd of geschreven, waarom mocht [gedaagde 2] aannemen dat [eiser] een kwestie zo wilden oplossen?). De rechtbank verwerpt daarom het standpunt van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
8) Accijnsadministratie
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de rechtbank gevraagd een bevel te geven aan [eiser] om deze administratie over te leggen. De rechtbank verwerpt dit verzoek omdat de informatie niet nodig is voor de beoordeling van de vorderingen (zie hiervoor).
9) Bankgarantie
De punten hiervoor maken duidelijk dat [eiser] betaling op grond van de bankgarantie mocht ontvangen. Deze betaling was niet onverschuldigd.
10) Proceskostenveroordeling in het incident
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een vordering van € 563,00 op grond van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over bevoegdheid. Zij wilden deze vordering verrekenen. Dit was een nieuw punt tijdens de mondelinge behandeling. [eiser] heeft gemeld dat zij niet wist of zij al had betaald. De rechtbank vindt dit beroep op verrekening in strijd met de goede procesorde. Het standpunt was voor de mondelinge behandeling niet aangekondigd en [eiser] kon geen onderzoek meer doen. De rechtbank verwerpt dus het beroep op verrekening. Dit laat uiteraard onverlet dat [eiser] € 563,00 moet betalen, als dat niet al is gebeurd.
11) Buitengerechtelijke incassokosten
De rechtbank wijst deze vordering van [eiser] af omdat niet voldoende duidelijk is geworden dat het gaat om andere kosten, dan de kosten die vallen onder de geliquideerde proceskostenvergoeding.