ECLI:NL:RBOBR:2022:81

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
01/994059-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschriften en oplichting in hypotheekaanvraag

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van valselijk opmaken van een werkgeversverklaring, een salarisspecificatie en een saldo-overzicht, alsook van oplichting van een bank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 betrokken was bij het opmaken van valse documenten die bedoeld waren om een hypotheek van € 800.000,- te verkrijgen. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het gebruik van valse geschriften en het aannemen van een valse hoedanigheid. Tijdens de zittingen op 14 december 2021 en 10 januari 2022 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen. Na beoordeling van de bewijsstukken en het verhandelde ter terechtzitting, kwam de rechtbank tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank sprak de verdachte dan ook vrij van alle beschuldigingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/994059-19
Datum uitspraak: 17 januari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortejaar] 1986,
wonende te [adres 3] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 december 2021 en 10 januari 2022. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 juli 2018. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf] ten aanzien van [persoon 1] (DOC-010, dossierpagina 100475) en/of
  • een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf] op naam van [medeverdachte 2] (DOC-011, dossierpagina 100476);
  • een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] bij de [bank 1] (DOC-007, dossierpagina 100472);

valselijk heeft opgemaakt en/of heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen door in strijd met de waarheid op/in dat geschrift een hoger maand- en/ of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

2.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of heeft doen gebruiken een vals/valselijk opgemaakt en/of vervalst geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf] ten aanzien van [persoon 1] (DOC-010, dossierpagina 100475) en/of
  • een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf] op naam van [medeverdachte 2] (DOC-011, dossierpagina 100476);
  • een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] bij de [bank 1] (DOC-007, dossierpagina 100472);

welk gebruik (telkens) heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseur(s) - [digitaal] doen toekomen van dit geschrift/deze geschriften aan de [bank 2] ,als ware deze echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanige/deze geschriften heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;

3.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016, te Amersfoort en/of Amsterdam, in elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de [bank 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en de [bank 2] met betrekking tot een geldlening ter hoogte van 800.000,- euro (inclusief bouwdepot) en/of met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres 2] en/of (vervolgens) de afgifte van (in totaal) 800.000,- euro (DOC-018 dossierpagina 100510 e.v.,DOC-020 pag.100539,DOC-022 dossierpagina 100542 e.v .en DOC-005 dossierpagina 100465 e.v.), hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid op/in geschriften - die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekking(en) en de financiële eigen middelen t.b.v. het verkrijgen van die hypothecaire geldlening - een hoger maand- en/of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was (DOC-008 dossierpagina 100473, DOC-009 dossierpagina 100474, DOC-010 dossierpagina 100475, DOC-011 dossierpagina 100476 en DOC-007 dossierpagina 100472), waardoor de [bank 2] werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en/of bovenomschreven afgifte..

De formele voorvragen.


De geldigheid van de dagvaarding.
Bij gelegenheid van pleidooi ter terechtzitting van 14 december 2021 heeft de verdediging het verweer gevoerd dat de onder 1 en 2 aan verdachte ten laste gelegde feiten partieel nietig moeten worden verklaard. Onder die feiten worden drie geschriften genoemd, terwijl in de tenlastelegging vervolgens slechts melding worden gemaakt van de valsheid van één geschrift (er staat: ‘..
eengeschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen..’). Daardoor is het niet duidelijk op welk van de drie geschriften de steller van de tenlastelegging heeft gedoeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de verdediging gevoerde verweer moet worden afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding, in onderling verband en samenhang bezien met de inhoud van het procesdossier, voldoende duidelijk is voor de verdediging om te weten waartegen verdachte zich moest verdedigen. Verdachte is door de wijze waarop het hem ten laste gelegde in de dagvaarding is omschreven, dan ook op geen enkele wijze in zijn belangen geschaad. De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot partiële nietigheid van de dagvaarding. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat uit de wijze waarop de verdediging zich ter terechtzitting heeft gepresenteerd, blijkt dat geen enkele onduidelijkheid bestond over de vraag welk verwijt verdachte werd gemaakt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
 de namens [bedrijf] verstrekte werkgeversverklaring en salarisspecificatie [DOC-010 en DOC-011].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van
14 december 2021 staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. In 2015 heeft [medeverdachte 2] met [sportclub] onderhandelingen gevoerd over een dienstverband tussen [sportclub] en [medeverdachte 2] . Namens [sportclub] zijn de onderhandelingen gevoerd door [persoon 2] , algemeen directeur (hierna: [persoon 2] ). Tevens was [medeverdachte 4] als lid van de raad van commissarissen van [sportclub] betrokken bij de onderhandelingen. [medeverdachte 2] stelde in die onderhandelingen een salaris van € 12.000,-- per maand te willen verdienen. Namens [sportclub] heeft [persoon 2] aangegeven dat een salaris van maximaal € 7000,-- per maand kon worden betaald. In de onderhandelingen is vervolgens overeengekomen dat [medeverdachte 2] een bruto vergoeding van € 12.000,-- per maand zou ontvangen. Van dat bedrag zou € 7.000,-- door [sportclub] [DOC-027] en € 5.000,-- door [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) [DOC-032] worden betaald.. Deze gang van zaken hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] bevestigd. Vervolgens is de arbeidsovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [bedrijf] in de administratie van [bedrijf] opgenomen. Om deze afspraak te formaliseren werd op 20 november 2015 een arbeidsovereenkomst ondertekend tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] namens [bedrijf] [DOC-032]. Vervolgens liet [medeverdachte 4] eind december 2015 aan [medeverdachte 2] weten dat [bedrijf] afzag van deze arbeidsovereenkomst en dat de door [bedrijf] aan [medeverdachte 2] toegezegde maandelijkse betaling van € 5.000,-- bruto zou worden vervangen door een persoonlijke schenking van € 3.500,-- van [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] .
Kennelijk heeft dit gewijzigd standpunt [medeverdachte 4] er niet toe gebracht de arbeidsovereenkomst uit de administratie van [bedrijf] te laten verwijderen.
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de inhoud van het procesdossier kan de rechtbank niet vaststellen dat, zoals de officier van justitie stelt, [bedrijf] en [medeverdachte 2] bij de ondertekening van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst op 20 november 2015 [DOC-032] en de op die overeenkomst gebaseerde werkgeversverklaring door hen eveneens ondertekend op 20 november 2015 [DOC-010],
nietde intentie hadden deze overeenkomst op 1 januari 2016 te laten ingaan. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat deze arbeidsovereenkomst en de daarop gebaseerde werkgeversverklaring valselijk en in strijd met de waarheid zijn opgemaakt en ondertekend. Van dit onderdeel van het ten laste gelegde [eerste gedachtestreepje bij feit 1] zal verdachte worden vrijgesproken.
Ter verkrijging van een hypotheek van € 800.000,-- voor de aankoop en de verbouwing van de woning gelegen aan de [adres 2] , moest [medeverdachte 2] een werkgeversverklaring en salarisstrook overleggen aan de geldverstrekker/hypotheeknemer [bank 2] . Voor de berekening van een te verstrekken geldlening in het kader van een af te sluiten hypotheek kon een schenking van [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] niet worden meegenomen. Om toch te kunnen voldoen aan de eisen van de geldverstrekker/hypotheeknemer [bank 2] , heeft [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] verzocht een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie over de maand januari 2016 aan de bank te doen toekomen ter bevestiging van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf] en [medeverdachte 2] . Aan dat verzoek heeft [medeverdachte 4] voldaan door verdachte opdracht te geven die stukken te mailen aan de tussenpersoon die de hypotheekaanvraag namens [medeverdachte 2] verzorgde.
Uit de email die verdachte op 10 december 2015 aan [medeverdachte 2] heeft verzonden [DOC-087A, pag. 100778] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat de arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf] en [medeverdachte 2] op 1 januari 2016 zou ingaan. Indachtig die veronderstelling heeft verdachte op verzoek van [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 2] in de periode van november 2015 tot februari 2016 diverse stukken gezonden aan de tussenpersoon die voor [medeverdachte 2] de hypotheekaanvraag verzorgde, zoals een email van verdachte aan die tussenpersoon van 19 november 2015 waarbij verdachte een werkgeversverklaring d.d. 1 novemer 2015 namens [bedrijf] [DOC-086, pag. 100761] heeft verzonden, en een email van 28 januari 2016 met daarbij gevoegd de salarisstrook over de maand januari 2016 van [bedrijf] voor [medeverdachte 2] [DOC-089, pag. 100795].
Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het procesdossier is de rechtbank voorts gebleken dat [medeverdachte 4] pas in de tweede helft van december 2015 aan [medeverdachte 2] heeft medegedeeld dat de eerder door hen ondertekende arbeidsovereenkomst geen ingang zou vinden. Hieruit concludeert de rechtbank dat op het moment dat verdachte in november 2015 de opdracht werd gegeven de hypotheekaanvraag van [medeverdachte 2] te ondersteunen hij kon en mocht veronderstellen dat die arbeidsovereenkomst op 1 januari 2016 zou ingaan en dat de salarisspecificatie over de maand januari 2016 die zich in de administratie van [bedrijf] bevond overeenkomstig de waarheid was. Van dit onderdeel van het ten laste gelegde [tweede gedachtestreepje bij feit 1] zal verdachte daarom worden vrijgesproken.
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, op het moment dat hij de hiervoor genoemde werkgeversverklaring en de salarisspecificatie over de maand januari 2016 verzond, wist of had kunnen weten dat de arbeidsverhouding tussen [bedrijf] en [medeverdachte 2] niet in werking was getreden en dat de inhoud van deze stukken in strijd met de waarheid was. Het is de rechtbank noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting gebleken of, en zo ja wanneer, verdachte door [medeverdachte 4] of [medeverdachte 2] op de hoogte is gesteld van de nieuwe ontwikkelingen. Van deze onderdelen van het ten laste gelegde [eerste en tweede gedachtestreepje bij feit 2] zal verdachte worden vrijgesproken.
 het saldo-overzicht van de betaal- en spaarrekening van [medeverdachte 2] [DOC-007].
Uit niets is aannemelijk geworden dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de overboeking van een geldbedrag van € 100.000,-- via [stichting] naar de bankrekening van [medeverdachte 2] , dat verdachte enige wetenschap heeft gehad van deze overboeking en de tijdelijke aard daarvan, of dat verdachte betrokken is geweest bij het toezenden van dit saldo-overzicht aan de tussenpersoon die de hypotheekaanvraag voor [medeverdachte 2] verzorgde. Van deze onderdelen van het ten laste gelegde [derde gedachtestreepje bij zowel feit 1 als feit 2] zal verdachte worden vrijgesproken.
 oplichting van de [bank 2] [feit 3].
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat evenmin wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan [medeplegen van] oplichting van de [bank 2] . Ook van dit onderdeel van het ten laste gelegde [feit 3] zal verdachte worden vrijgesproken.
De conclusie ten aanzien van al hetgeen ten laste is gelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen wat onder 1, 2 en 3 aan verdachte ten laste is gelegd. Verdachte zal van die feiten worden vrijgesproken.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. M.R.A. de Werd, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 17 januari 2022.