ECLI:NL:RBOBR:2022:693

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
01-167592-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van meer dan 1 miljoen euro en drugshandel met hennep en hasjiesj

Op 2 maart 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van ruim 1 miljoen euro, alsook aan de verlengde uitvoer van meer dan 800 gram hennep en hasjiesj. De verdachte heeft een postpakket met deze hoeveelheid softdrugs aangeboden bij een koeriersdienst, bestemd voor een afnemer in Italië. Daarnaast had hij 40,8 gram hennep in poedervorm en 9,6 gram henneptoppen opzettelijk voorhanden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 30 maanden op, met aftrek van het voorarrest, en verklaarde de in beslag genomen geldbedragen van € 3.525,--, € 1.003.150,-- en € 96.500,-- verbeurd. De verdachte werd vrijgesproken van enkele onderdelen van de tenlastelegging wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank overwoog dat het witwassen van criminele gelden een ernstige bedreiging vormt voor de legale economie en dat de verdachte een belangrijke rol speelde in het witwasproces. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.167592.21
Datum uitspraak: 2 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboortejaar] 1964,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 januari 2022.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 juni 2021, te Oirschot tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
Sub a
- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, tot een totaalbedrag van € 1.099.700,- (of daaromtrent), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, althans heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp was/waren en/of dat voorwerp voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf,
en/of
Sub b
- een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, tot een totaalbedrag van
€ 1.099.700,- (of daaromtrent), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij op of omstreeks 25 juni 2021 te Boxtel opzettelijk aanwezig heeft gehad (in perceel [adres] aldaar)
- (ongeveer) 40,8 gram, van een substantie (in poedervorm) bevattende hennep, en/of
- (ongeveer) 9,6 gram (vacuüm verpakte) henneptoppen,

in elk geval een (totale) hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

3.
hij op of omstreeks 24 september 2020 te Boxtel tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
- (ongeveer) 558 gram, in elk geval een hoeveelheid, hennep, en/of
- (ongeveer) 293 gram, in elk geval een hoeveelheid, hashish,

zijnde hennep en hashish (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van alle ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft voor feit 1 vrijspraak bepleit. Voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 en feit 3 heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.

Ten aanzien van feit 1.

Ter beoordeling staat of de verdachte zich op 25 juni 2021 schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van in totaal € 1.099.700,- aan contant geld.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat er geen direct bewijs is voor (een) brondelict(en).
Gelet daarop dient de rechtbank allereerst vast te stellen of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als een dergelijk geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een verklaring voor de herkomst van het geld geeft of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Op 25 juni 2021 is er in de cabine van een door de verdachte bestuurde vrachtauto een contant geldbedrag van in totaal € 1.099.650,- aangetroffen. Dit bedrag bestond uit biljetten van € 50,- en € 200,-. De biljetten van € 50,- waren in plastic vacuüm verpakt en de stapels biljetten hadden alle dezelfde afmetingen. Het contante geld werd gevonden in een kartonnen doos die met plakband was afgesloten. De doos was geplaatst onder een plaat met daarop een matras en was op die wijze aan het zicht onttrokken. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij een doos met contant geld zou gaan vervoeren en dat hij zelf de maten van de doos had doorgegeven, opdat de doos onder zijn bed zou passen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om zonder meer een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat diverse witwastypologieën (algemene ervaringsregels die een aanwijzing vormen dat mogelijk sprake is van witwassen) en feiten van algemene bekendheid zich in deze zaak voordoen. Het gaat immers om een zeer groot contant geldbedrag, ruim één miljoen euro, dat is aangetroffen in de cabine van een vrachtwagen in een kartonnen doos die passend was gemaakt om te kunnen worden verborgen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het fysiek vervoeren van grote geldbedragen in contanten en naar het buitenland een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en bovendien hoogst ongebruikelijk is in het geval dat het geld op een legale wijze zou zijn verkregen. De handel in verdovende middelen levert veelal veel geld in kleine coupures op. Bovendien is na de aanhouding van de verdachte en de inbeslagname van het grote contante geldbedrag niet gebleken dat iemand het geld heeft opgeëist.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de doos met het contante geld aangeboden had gekregen om te vervoeren. Hij wist dat er geld in de doos zat. Hem was verteld dat er in de doos € 150.000,- zat. Voor het vervoer van de doos heeft hij € 3.000,- gekregen. De verdachte heeft geen nadere verklaring afgelegd over de herkomst van het geld of aan wie hij het moest afleveren en evenmin wie zijn opdrachtgever was.
Door de raadsman is betoogd dat de omstandigheid dat een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, niet inhoudt dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De rechtbank stelt echter vast dat de verdachte geen begin van een verklaring heeft gegeven over de herkomst van het grote contante geldbedrag. Omdat de verdachte – ondanks het gerechtvaardigde vermoeden dat sprake was van witwassen – geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van het grote contante geldbedrag, lag het niet op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek naar die herkomst te verrichten. De enkele omstandigheid dát de verdachte een verklaring heeft afgelegd, zoals door de raadsman naar voren is gebracht, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie ten onrechte geen onderzoek heeft verricht. Hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Met inachtneming van de verklaring van de verdachte is geen andere conclusie mogelijk dan dat het geldbedrag van € 150.000,-, waarvan hij zonder meer wetenschap had, – middellijk of onmiddellijk – afkomstig is uit enig misdrijf. Zonder twijfel staat aldus vast dat de verdachte met vol opzet dat bedrag heeft witgewassen.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte ook opzet heeft gehad op het witwassen van het aangetroffen overige contante geldbedrag. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij een groot geldbedrag vervoerde. Ook heeft hij verklaard dat hij niet in de doos heeft gekeken. Aldus heeft de verdachte geen zicht gehad op de daadwerkelijke omvang van het contante geldbedrag dat hij vervoerde.
Door deze omstandigheden, zonder verdere vragen te stellen en aldus zonder enige vorm van controle uit te oefenen, een doos van een dergelijke omvang (60cm x 40cm x 40 cm), waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij zwaar was, te vervoeren van de ene locatie naar de andere, wetende dat er contant geld in zat, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die doos meer contant geld zou kunnen bevatten dan hem (beweerdelijk) was verteld. Het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank weliswaar onvoldoende aanknopingspunten voor het bewijs dat de verdachte ook het volle opzet heeft gehad op het witwassen van dat resterende geldbedrag, maar de rechtbank overweegt dat voorwaardelijke opzet voldoende is voor een bewezenverklaring van witwassen van dat geldbedrag.
De rechtbank acht aldus bewezen dat de verdachte een geldbedrag van € 1.099.650,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag – middellijk of onmiddellijk – afkomstig was van enig misdrijf en dat de verdachte zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van dat bedrag, zoals strafbaar gesteld in artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en aan de verdachte onder sub b is ten laste gelegd.
Partiële vrijspraak.
De rechtbank acht bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs niet bewezen dat er sprake is geweest van handelingen aan de zijde van de verdachte die erop waren gericht om (onder meer) de herkomst van het geldbedrag te verbergen of te verhullen, zoals in de tenlastelegging onder sub a is ten laste gelegd. De rechtbank zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs op grond waarvan een nauwe en bewuste samenwerking als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder 1°, Sr kan worden afgeleid. De rechtbank zal daarom de verdachte van dit deel van de tenlastelegging ook vrijspreken.

Ten aanzien van feit 3.

Eveneens ten aanzien van dit feit acht de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor het ten laste gelegde medeplegen. De rechtbank zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
1.
op 25 juni 2021 te Oirschot een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld tot een totaalbedrag van € 1.099.650,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
op 25 juni 2021 te Boxtel opzettelijk aanwezig heeft gehad (in perceel [adres] aldaar)
- 40,8 gram van een substantie (in poedervorm) bevattende hennep en
- 9,6 gram (vacuüm verpakte) henneptoppen,

zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

3.
op 24 september 2020 te Boxtel opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
- 558 gram hennep en
- 293 gram hasjiesj,

zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De officier van justitie heeft verzuimd ter terechtzitting een schriftelijke vordering aan de rechtbank over te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte aanzienlijk minder geld zou vervoeren dan uiteindelijk in de doos is aangetroffen. De verdachte was aldus in zijn rol als “money mule” bewust met verkeerde informatie op pad gestuurd. Ook past de verklaring van de verdachte over de verkregen vergoeding (€ 3.000,-) bij de inhoud van de bevindingen ter plaatse bij de aanhouding én de afgelegde verklaring over de vermeende € 150.000,- die de verdachte meende te vervoeren. In de ogen van de verdediging was de verdachte niet meer dan een onwetende geldezel. Door een financiële penibele situatie met zijn bedrijf heeft de verdachte uit wanhoop de verkeerde beslissing gemaakt om voor een ander tegen een geldelijke vergoeding een geldbedrag te vervoeren zonder precies te weten wat hij nu vervoerde. Bij het bepalen van de strafmaat wordt verzocht om, in overeenstemming met de verklaring van de verdachte, uit te gaan van een witwasbedrag van € 150.000,-. Voor zover de rechtbank zal uitgaan van het volledige bedrag, dan dient zij in de strafmaat ook rekening te houden met de minimale en ondergeschikte rol van de verdachte binnen het geheel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met de oplegging van een taakstraf eventueel in combinatie met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een bedrag van ruim 1 miljoen euro witgewassen. Hij heeft zichzelf als vervoerder tot een belangrijke schakel in het witwasproces gemaakt en heeft daarbij kennelijk geen ander doel voor ogen gehad dan zijn eigen financiële gewin. Het dossier bevat serieuze aanwijzingen dat het geldbedrag door de verdachte naar Portugal vervoerd moest worden. De rechtbank zal met dit grensoverschrijdende karakter in strafverzwarende zin rekening houden. Het witwassen van criminele gelden vormt bovendien een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het (nationale en internationale) financiële en economische verkeer aan. Door zich schuldig te maken aan witwassen heeft de verdachte eraan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Het witwassen van crimineel geld werkt bovendien het voortbestaan van verschillende vormen van ondermijnende criminaliteit in de hand. Door zo te handelen heeft de verdachte in feite dergelijke criminaliteit gefaciliteerd.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de verlengde uitvoer van meer dan 800 gram hennep en hasjiesj. Hij heeft een postpakket met deze hoeveelheid softdrugs bij een koeriersdienst aangeboden. Dit postpakket met verdovende middelen was bestemd voor een afnemer in Italië. Door de uitvoer van softdrugs naar het buitenland wordt de internationale handel in verdovende middelen in stand gehouden en kunnen de uitvoerders van die verdovende middelen mede verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. De rechtbank rekent dit de verdachte zeer aan.
Voorgaande is ook de reden dat er op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van softdrugs, forse straffen zijn gesteld.
Tot slot heeft de verdachte 40,8 gram hennep in poedervorm en 9,6 gram henneptoppen opzettelijk voorhanden gehad. Gebleken is dat de hennep in poedervorm was verpakt als een postpakket en voorzien was van een vrachtbrief van [bedrijf] , wat doet vermoeden dat deze verdovende middelen eveneens waren bestemd om per pakketpost verstuurd te worden. Het dossier bevat voldoende aanwijzingen dat de verdachte zich heeft bezig gehouden met internationale (soft)drugshandel. Ook hiermee houdt de rechtbank in strafverzwarende zin rekening.
De rechtbank merkt op dat er voor het onder feit 1 bewezen verklaarde delict witwassen geen oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) bestaan. De rechtbank heeft daarom gekeken naar wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd en aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude.
De oriëntatiepunten voor fraude nemen bij een benadelingsbedrag van € 1.000.000,- en hoger een gevangenisstraf voor de duur van minimaal 24 maanden als uitgangspunt.
Ook voor de onder feit 3 bewezen verklaarde, de verlengde uitvoer van softdrugs, bestaan geen oriëntatiepunten.
Voor het aanwezig hebben van 31 tot 100 gram softdrugs nemen de oriëntatiepunten een geldboete van € 200,- als uitgangspunt.
De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten overigens enkel een richtsnoer vormen bij het bepalen van de op te leggen straf, waarbij het de rechter vrijstaat om van deze oriëntatiepunten af te wijken.
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank doet een taakstraf geen recht aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. Ook een voorwaardelijke gevangenisstraf ligt daarom niet in de rede. Gezien de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De rechtbank zal voor wat betreft de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf aansluiting zoeken bij de eis van de officier van justitie. Naar het oordeel van de rechtbank is deze eis in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen verklaarde. Ter zitting zijn geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd of aannemelijk geworden die tot strafverlaging aanleiding geven.
Alles overziend zal de rechtbank aldus aan de verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten zal hierop in mindering worden gebracht.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

De motivering met betrekking tot de in beslag genomen goederen.

De rechtbank stelt vast dat er thans nog beslag rust op:
  • een geldbedrag van € 3.525, - (goednummer 1818346);
  • een geldbedrag van € 1.003.150,- (goednummer 1820164);
  • een geldbedrag van € 96.500,- (goednummer 1820165).
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring van deze geldbedragen gevorderd. De raadsman heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 24 september 2020 is tijdens de insluitingsfouillering van de verdachte in zijn kleding een geldbedrag van € 3.525,- aangetroffen en werd in een door de verdachte bestuurde vrachtwagen, in een doos die aan het zicht was onttrokken, een geldbedrag van in totaal
€ 1.099.650,- gevonden. Het beslag ligt derhalve op enerzijds op geld dat onderwerp was van het strafbare feit witwassen en waarvan niet is kunnen worden vastgesteld aan wie dit toebehoort (€ 1.099.560,-) en anderzijds op geld dat door middel van het strafbare feit is gekregen en aan verdachte toebehoorde (€ 3.525,-).
De rechtbank zal de verbeurdverklaring bevelen van deze in beslag genomen geldbedragen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaring.

De uitspraak.

De rechtbank:
verklaart het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
ten aanzien van feit 1:
witwassen;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

* een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf;
legt op de volgende
bijkomende straf:

* verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen, te weten:

  • een geldbedrag van € 3.525, - (goednummer 1818346);
  • een geldbedrag van € 1.003.150,- (goednummer 1820164);
  • een geldbedrag van € 96.500,- (goednummer 1820165).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M. Kooijmans-de Kort, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. J. Woestenburg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 2 maart 2022.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(...)