ECLI:NL:RBOBR:2022:681

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
01/113334-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag in het verkeer met auto tegen ex-partner

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op zijn ex-partner. De feiten vonden plaats op 24 april 2020, toen de verdachte en zijn ex-partner met hoge snelheid over de A50 reden. De verdachte heeft met zijn auto de auto van zijn ex-partner van de rijbaan gedrukt, waardoor zij ternauwernood een vangrail kon ontwijken en uiteindelijk tegen een boom tot stilstand kwam. De rechtbank oordeelde dat er voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer was bewezen, gezien de omstandigheden waaronder het incident plaatsvond. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast kreeg hij een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd dat zijn rijbewijs al was ingevorderd. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer, die wekenlang pijn had en EMDR-therapie volgde na het voorval.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.113334.20
Datum uitspraak: 01 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 januari 2022. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 15 februari 2022 gewijzigd. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 april 2020 te Eindhoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet- met een door hem, verdachte, bestuurde auto met hoge, althans aanzienlijke snelheid (meermalen) tegen de auto van die [slachtoffer] met genoemde [slachtoffer] is (aan)gereden en/of heeft getracht de auto van die [slachtoffer] met voornoemde [slachtoffer] van de weg te duwen en/of- met een door hem, verdachte, bestuurde auto voor de auto van die [slachtoffer] is gaan rijden en/of vervolgens onverwachts heeft geremd, waardoor die [slachtoffer] (met hoge, althans aanzienlijke snelheid) tegen de auto van verdachte is (aan)gereden en/of- met een door hem, verdachte, bestuurde auto (met kracht) tegen de auto van die [slachtoffer] is gereden (waardoor die [slachtoffer] werd afgesneden en/of van de weg af werd gedrukt en/of tegen een boom tot stilstand is gekomen)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 april 2020 te Eindhoven, althans in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een door hem, verdachte, bestuurde auto (met hoge snelheid, althans aanzienlijke snelheid) (meermalen) tegen de auto van die [slachtoffer] met voornoemde [slachtoffer] te rijden en/of met een door hem, verdachte, bestuurde auto voor de auto van die [slachtoffer] te gaan rijden en/of (vervolgens) onverwachts te remmen.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het aan verdachte primair ten laste gelegde feit, te weten poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen. Verdachte is – kort gezegd – op de snelweg voor de auto van [slachtoffer] gaan rijden en heeft onverhoeds op de rem getrapt. Vervolgens heeft hij tegen de auto van die [slachtoffer] aangereden, waardoor zij van de weg werd gedrukt en tegen een boom tot stilstand is gekomen. Verdachte heeft met dit handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] zou kunnen komen te overlijden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat [slachtoffer] , in het kader van de omgangsregeling van hun kind, een belang had bij het afleggen van een belastende verklaring tegen verdachte en dat voorts deze aangedikte verklaringen niet of onvoldoende worden ondersteund door andersoortig bewijs in het dossier. Het schadebeeld biedt geen ondersteuning voor het meermalen tegen de auto van [slachtoffer] aanrijden en het, na het vermeende remmen van de verdachte, botsen tegen de linker vangrail. Daarnaast hebben de deskundigen niet kunnen vaststellen of het voertuig van [slachtoffer] op verdachte is gebotst of andersom. Aangaande het laatste botsmoment, heeft de verdediging opgemerkt dat het evident is dat de auto’s met elkaar in aanraking zijn gekomen, als gevolg waarvan [slachtoffer] met haar auto tot stilstand is gekomen tegen een boom naast de snelweg. De conclusies van de deskundigen over de toedracht van deze botsing zijn echter tegenstrijdig en slechts gebaseerd op één enkel spoor op de vluchtstrook van de snelweg. Dit, terwijl zelfs [slachtoffer] anders dan de deskundigen verklaart over de toedracht van dit botsmoment. Zij zou van achteren zijn aangereden, waardoor haar auto naar rechts, richting de vluchtstrook en de berm ging.
Indien en voor zover de rechtbank één van de aan verdachte tenlastegelegde handelingen bewezen acht, dan kan dit handelen niet worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag dan wel zware mishandeling. Dat verdachte een 112-gesprek tijdens de rit voerde, is een contra-indicatie voor het opzettelijk tegen de auto van [slachtoffer] rijden. Ook was er geen aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel, nu niet is vastgesteld waar en wanneer de voertuigen in aanraking met elkaar zijn gekomen en wat de snelheid van de voertuigen op dat moment was. Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard.
Gelet op hetgeen de raadsman hiervoor heeft bepleit met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen van verdachte, is hij van mening dat verdachte ook voor de aan hem subsidiair ten laste gelegde bedreiging dient te worden vrijgesproken.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsvraag van het primair ten laste gelegde feit.

De vraag die eerst aan de rechtbank voorligt is of verdachte op 24 april 2020 op de A50 met zijn auto meermalen tegen de auto van [slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft gereden (botsmoment 1) en/of onverwachts heeft geremd als gevolg waarvan aangeefster met haar auto op de auto van verdachte is gebotst (botsmoment 2) en/of hij (met kracht) met zijn auto tegen de auto van aangeefster heeft gereden, waardoor aangeefster werd afgesneden, van de weg werd gedrukt en tegen een boom tot stilstand is gekomen (botsmoment 3).
Door de verdediging is bepleit dat aangeefster haar aangifte heeft aangedikt en een belang had bij het belastend verklaren tegen verdachte. De rechtbank overweegt dat zij geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte. De verklaringen die aangeefster heeft afgelegd, zijn telkens gedetailleerd en consistent en worden bovendien op onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank wijst in het bijzonder op het telefoongesprek tussen aangeefster en [getuige 1] tijdens het voorval op de snelweg, waaruit volgt dat aangeefster onverwachts op de snelweg werd geconfronteerd door haar ex-partner, compleet in paniek raakte en door hem werd aangereden. [getuige 1] adviseerde aangeefster de politie te bellen en heeft de verbinding verbroken. Uit een proces-verbaal van bevindingen blijkt dat aangeefster kort daarna – op aanraden van deze getuige – 112 heeft gebeld. Uit dit gesprek is wederom gebleken dat aangeefster in paniek was en door haar ex-partner werd aangereden. Toen [getuige 1] enkele minuten later terug belde, hoorde zij een boze mannenstem op de achtergrond onder meer zeggen: “Respect” en “Kijk me aan”. Ook hoorde zij aangeefster zeggen: “Hij heeft mij aangereden”. Nadat de auto’s op de vluchtstrook en in de berm tot stilstand zijn gekomen, zag [getuige 2] een vrouw in paniek wegrennen voor een man op de vluchtstrook. Daarnaast verklaarde aangeefster bij de politie dat zij door verdachte aan haar arm uit haar auto is getrokken. De foto van haar arm laat inderdaad een forse bloeduitstorting zien en [verbalisant] heeft, anders dan verdachte heeft verklaard, gezien dat verdachte aangeefster meermalen bij haar armen vastpakte en dat aangeefster haar armen telkens terug trok.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de bewijsvraag aldus de verklaringen van aangeefster – daar waar deze ondersteund wordt door andere bewijsmiddelen - tot uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak botsmoment 1 en 2.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het veroorzaken van de aan hem ten laste gelegde eerste twee botsmomenten. De rechtbank overweegt dat aangeefster heeft verklaard dat verdachte met zijn auto meermalen tegen de auto van aangeefster heeft gereden en vervolgens onverwachts heeft geremd terwijl hij met zijn auto voor de auto van aangeefster reed, als gevolg waarvan de auto’s met elkaar in botsing zijn gekomen.
Deskundigen van de ongevallenanalyse hebben geconcludeerd dat de voertuigen zeer waarschijnlijk slechts tweemaal met elkaar in botsing zijn gekomen. Met betrekking tot het tweede botsmoment (het vermeende onverwachtse remmen van verdachte) hebben de deskundigen niet kunnen vaststellen of het aangeefster is geweest die op verdachte is gebotst of andersom. De rechtbank heeft daarnaast twijfels over dit vermeende botsmoment, nu aangeefster heeft verklaard dat haar auto na deze botsing de linkerzijde van de vangrail in de middenberm heeft geraakt, hetgeen niet overeenkomt met het aangetroffen sporenbeeld. Het is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de zeer stressvolle situatie en het feit dat aangeefster tijdens het rijden in paniek telefoneerde met een maatschappelijk werkster en de politie, evengoed mogelijk dat deze botsing op een andere wijze heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de gerede twijfel in het voordeel van verdachte dient uit te vallen. Het voorgaande leidt ertoe dat de verdachte van de aan hem ten laste gelegde eerste twee botsmomenten wordt vrijgesproken.
Bewezenverklaring botsmoment 3.
De rechtbank overweegt dat aangeefster over het derde botsmoment heeft verklaard dat zij door verdachte aan de achterzijde van haar auto werd aangereden. Door de klap verloor zij de controle over haar auto en ging zij naar rechts, richting de vluchtstrook en de berm. Zij is vervolgens tegen een boom in de berm tot stilstand gekomen. Zij zag dat verdachte met zijn auto tegen de vangrail naast de vluchtstrook was gebotst. Door deskundigen op het gebied van verkeersongevallen is de situatie ter plaatse en het schadebeeld op de voertuigen nader onderzocht. Dit forensisch onderzoek van 28 april 2020 en 18 maart 2021 wijst uit dat ter hoogte van de hectometerpaal 93.8 op de Rijksweg A50, een tweebaansweg, vlak voor het punt waar de auto van aangeefster tot stilstand is gekomen, verdachte met zijn auto een kracht naar rechts heeft uitgeoefend (afsnijden), waardoor de auto van aangeefster met haar auto van de weg werd gedrukt en uiteindelijk tegen een boom is gereden. De rechtbank is – anders dan de raadsman – van oordeel dat de conclusies van de deskundigen niet innerlijk tegenstrijdig zijn. In de rapporten van 28 april 2020 en 18 maart 2021 wordt niet tot een wezenlijk andere slotsom gekomen. Daarbij komt dat de deskundigen, in verhoor bij de rechter-commissaris op 9 maart 2021, tot dezelfde conclusie zijn gekomen als dat zij in de rapporten hebben neergelegd. In deze verklaringen laten zij geen ruimte voor een ander scenario dan dat verdachte met zijn auto aangeefster van de weg heeft gedrukt.
De rechtbank dient thans te beoordelen in hoeverre verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De vraag die voorligt is hoe het rijgedrag van verdachte juridisch dient te worden gekwalificeerd.
Poging tot doodslag.
Voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde poging tot doodslag is noodzakelijk dat verdachte het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, had om aangeefster van het leven te beroven.
De rechtbank acht op grond van het dossier niet bewezen dat verdachte het volle opzet had om aangeefster van het leven te beroven. Dit neemt niet weg dat hij wel het voorwaardelijk opzet kan hebben gehad op de dood van aangeefster. Hiervoor is vereist dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat zijn rijgedrag de dood van aangeefster tot gevolg had kunnen hebben en hij deze kans willens en wetens heeft aanvaard. Daarvoor moet in de eerste plaats worden bezien of – naar algemene ervaringsregels – sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat verdachte met zijn rijgedrag aangeefster had kunnen doden, waarbij de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld. Tevens moet worden gekeken naar de concreet verweten gedragingen en niet naar het – al dan niet – ingetreden gevolg.
Voor de beantwoording van de vraag of tijdens het rijgedrag van verdachte op de Rijksweg A50 in Eindhoven op 24 april 2020 sprake is geweest van een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans op een ongeluk, waarbij een dodelijk slachtoffer had kunnen vallen, is naar het oordeel van de rechtbank het volgende van belang.
Verdachte is al rijdend op de A50 in conflict geraakt met zijn ex-partner, rijdend in een Renault Clio. Verdachte heeft verklaard dat hij na de eerste botsing tussen de 100 en 120 kilometer per uur heeft gereden. Aangeefster heeft het over snelheden tussen de 120 en 130 kilometer per uur. De rechtbank leidt uit de verkeerssituatie ter plaatse en de verklaringen van aangeefster en verdachte af, dat zij in ieder geval met een aanzienlijke snelheid hebben gereden. Daarnaast leidt de rechtbank uit het dossier af dat verdachte, terwijl hij naast aangeefster reed, een stuurbeweging in de richting van het voertuig van aangeefster heeft gemaakt. Aangeefster is vervolgens de controle over het stuur verloren, heeft ternauwernood het begin van een vangrail ontweken en is tot stilstand gekomen tegen een naast de weg aan de rechterkant staande boom.
Gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden: op een tweebaans-autosnelweg met aanzienlijke snelheid (in ieder geval 100 kilometer per uur) met een auto een stuurbeweging naar rechts maken, terwijl zich daar een auto bevindt die nagenoeg dezelfde snelheid heeft, waarbij fysiek contact heeft plaatsgevonden en zich aan de rechterkant van de weg een beginnende vangrail en meerdere bomen bevinden, levert naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van inzittenden van de auto op. Gelet op die ervaringsregel mag de wetenschap van deze aanmerkelijke kans bij de verdachte worden verondersteld. De gedraging van verdachte; het onder voormelde omstandigheden van de weg drukken van een andere auto, is naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans op dat dodelijk gevolg bewust heeft aanvaard. Dat verdachte tijdens de autorit 112 heeft gebeld, levert naar het oordeel van de rechtbank geen contra-indicatie op. Aangeefster verbleef in een zogenoemd ‘Blijf van mijn lijf’ huis in het kader van eerder relationeel geweld en verdachte was, blijkens het aangetroffen baken in de auto van aangeefster en de gps-trackerapplicatie op de telefoon van verdachte, op zoek naar aangeefster en zocht de confrontatie met haar op. Het gaat niet om een willekeurige weggebruiker met wie verdachte in botsing is gekomen, maar om zijn ex-partner met wie verdachte onder andere in een rechtszaak was verwikkeld omtrent een omgangsregeling voor hun zoon.
De rechtbank acht het voorwaardelijk opzet van verdachte dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 24 april 2020 te Eindhoven, in het verkeer, schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.

De bewezenverklaring.

Resumerend komt de rechtbank, op grond van het vorenoverwogene en de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen - in onderling verband en in samenhang bezien - tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 24 april 2020 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet, met een door hem, verdachte, bestuurde auto tegen de auto van die [slachtoffer] is gereden waardoor die [slachtoffer] werd afgesneden en van de weg af werd gedrukt en tegen een boom tot stilstand is gekomen.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien en voor zover de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het primair of subsidiair tenlastegelegde feit, de rechtbank rekening dient te houden met het feit dat sprake is van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast is verdachte vader van een jonge zoon en het contact met zijn ex-partner is inmiddels hersteld. Hij volgt een opleiding en detentie zou, twee jaar na het tenlastegelegde feit, grote gevolgen voor hem hebben. De raadsman verzoekt – afhankelijk van de kwalificatie – te volstaan met een taakstraf al dan niet in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in het verkeer schuldig gemaakt aan een poging doodslag op zijn ex-partner. Hij heeft haar leven op het spel gezet door haar, terwijl zij beiden met aanzienlijke snelheid over een snelweg reden, met zijn auto van de rijbaan te drukken. Het slachtoffer kon ternauwernood een aldaar beginnende vangrail ontwijken en is uiteindelijk tot stilstand gekomen tegen een boom in de berm. Uit de door het slachtoffer ingediende schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat zij door het voorval wekenlang pijn heeft gehad en EMDR-therapie heeft gevolgd. Het incident heeft diepe indruk op haar gemaakt en roept tot op de dag van vandaag nog angstgevoelens bij haar op.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij doelbewust, met gebruik van een gps-tracker, op zoek is gegaan naar zijn ex-partner, terwijl zij op dat moment in een ‘Blijf van mijn lijf’ huis verbleef uit angst voor verdachte. Vervolgens heeft hij op een snelweg met slechts twee rijbanen zijn auto gebruikt als instrument om haar tot stoppen te doen brengen. Verdachte heeft, door op deze wijze te handelen, niet alleen het leven van het slachtoffer in de waagschaal gesteld, maar ook andere verkeersdeelnemers in gevaar gebracht. Een delict als het onderhavige veroorzaakt veel maatschappelijke onrust en leidt tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid van burgers die dagelijks aan het verkeer deelnemen. Verdachte heeft zich geen enkele rekenschap gegeven van de ernst van het feit en heeft steeds ontkend het feit te hebben gepleegd.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf. De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een (groot) gedeelte voorwaardelijk opleggen gelet op de nog jonge leeftijd van verdachte en ook om verdachte effectief te bewegen om geen nieuwe strafbare feiten te plegen.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend. De rechtbank zal bepalen dat een deel daarvan, groot 10 maanden, voorwaardelijk zal worden opgelegd. Daarnaast zal de rechtbank, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de stukken blijkt dat het rijbewijs van verdachte reeds is ingevorderd op grond van artikel 164 WVW 1994. De tijd gedurende welke het rijbewijs op grond van die bepaling reeds ingevorderd is geweest, zal de rechtbank op de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in mindering brengen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

De uitspraak.

De rechtbank:
verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder primair bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert het misdrijf:
poging tot doodslag;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straffen:

een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, groot
10 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 2 jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
en een
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 jaarmet aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. A.E. de Kryger en mr. C.W.H. Houg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. T.F.M. Eijkhout, griffier,
en is uitgesproken op 1 maart 2022.