Overwegingen
Eiseres is een vennootschap onder firma en exploiteert een sauna. Haar vennoten zijn [naam] en [naam] . De sauna is gevestigd aan de [adres] .
Bij besluit van 27 maart 2020 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd, omdat zij in strijd met de “Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Brabant-Noord 27 maart 2020”(hierna te noemen: Noodverordening) haar sauna heeft opengehouden. De last houdt in dat eiseres voor iedere keer dat zij de voorschriften van de Noodverordening gedurende de periode dat deze van kracht is overtreedt een dwangsom van € 10.000,– verbeurt met een maximum van € 10.000,–. Bij besluit van 26 november 2020 heeft verweerder onder meer het bezwaar van eiseres tegen genoemd besluit van 27 maart 2020 ongegrond verklaard.
3. De politie heeft op 30 en 31 maart 2020 gecontroleerd of de sauna van eiseres voor het publiek gesloten was. Van deze controles heeft de politie een op 1 april 2020 gedateerd rapport opgemaakt. De politie heeft gerapporteerd dat zij op 30 maart 2020 omstreeks 20:10 uur heeft geconstateerd dat er personen in het bedrijf van eiseres aanwezig zijn. [naam] , die op dat moment aanwezig is, verklaart dat er een reclameclip wordt opgenomen en dat het pand niet geopend is voor klanten. De politie heeft verder gerapporteerd dat zij op 31 maart 2020 om omstreeks 05:13 uur wederom heeft geconstateerd dat er personen aanwezig zijn in het pand. [naam] heeft op verzoek van de politie de deur geopend en verklaard dat de zaak is gesloten en dat hij van een ambtenaar had begrepen zelf wel gebruik te mogen maken van de privé-spa.
4. Bij brief van 8 mei 2020 heeft verweerder aan eiseres laten weten dat hij het voornemen heeft om de verbeurde dwangsom van € 10.000,– in te vorderen. Bij brief van 13 mei 2020 heeft eiseres laten weten wat zij van dat voornemen vindt.
5. Bij besluit van 6 juli 2020 is verweerder ertoe overgegaan een dwangsom van
€ 10.000,– in te vorderen (invorderingsbeschikking). Daaraan heeft verweerder kortgezegd ten grondslag gelegd dat is gebleken dat de sauna van eiseres op 30 en 31 maart 2020 niet gesloten was voor het publiek.
6. De gemachtigde van eiseres schrijft in een brief van 17 augustus 2020 aan verweerder het volgende:
"Betreft: Opvragen dossier met bovengenoemd kenmerk
(…)
Wilt u zo goed zijn om mij het volledige dossier te zenden. (…) Voorzover cliënte niet reeds bezwaar heeft gemaakt tegen de onderliggende besluiten van de Veiligheidsregio Brabant-Noord (o.a. zie bijlage van 6-7-20 en 27-3-20 ?), verzoek ik u dit schrijven eveneens als een bezwaarschrift tegen uw besluiten op te vatten. Dit op nader aan te voeren gronden."
7. Bij brief van 4 januari 2021 stelt eiseres verweerder in gebreke, omdat hij niet tijdig heeft beslist op, naar zij stelt, het bezwaarschrift van 17 augustus 2020. Eiseres stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee weken een beslissing op bezwaar te nemen. Bij brief van 15 februari 2021 wijst eiseres verweerder erop dat hij heeft nagelaten een beslissing op bezwaar te nemen en hij aan eiseres een bedrag van € 1.442,– aan dwangsommen is verschuldigd.
8. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
De standpunten van partijen
9. Volgens verweerder is de brief van 17 augustus 2020 niet aan te merken als een bezwaarschrift. In de aanhef van die brief wordt verzocht om het procesdossier. Naar aanleiding van die brief heeft de behandelend ambtenaar contact opgenomen met de gemachtigde van eiseres. Op dat moment heeft de gemachtigde niet gewezen op de bezwaarcomponent van de brief. De gemachtigde had de nu ontstane situatie kunnen voorkomen door destijds aan te geven dat hij nog aanvullende bezwaargronden wilde indienen tegen de invordering. Verder heeft de gemachtigde van eiseres niet onmiddellijk gereageerd op het besluit op bezwaar van 26 november 2020, waaruit bleek dat niet was onderkend dat de brief van 17 augustus 2020 een bezwaarschrift is.
Verder wijst verweerder erop dat hij door het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 november 2020 op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet meer bevoegd was om te beslissen op het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift maakt immers onderdeel uit van de beroepsprocedure. Verweerder is dan ook van mening dat er geen dwangsommen zijn verbeurd.
10. Eiseres voert aan dat de brief van 17 augustus 2020 ten onrechte niet is aangemerkt als een bezwaarschrift. De tekst van de brief was immers duidelijk. Verder wijst eiseres erop dat verweerder zelf in strijd met artikel 5:39 van de Awb heeft gehandeld door dit bezwaar niet te behandelen. Ten slotte merkt eiseres op dat de onderhavige beroepsprocedure een andere procedure is dan de procedure over de last onder dwangsom. Hier gaat het om een afzonderlijke procedure over de dwangsom wegens niet tijdig beslissen door verweerder, aldus eiseres.
Het oordeel van de rechtbank
11. De rechtbank merkt de brief van eiseres van 17 augustus 2020, gelet op de inhoud ervan, aan als een bezwaarschrift dat (mede) is ingediend tegen de invorderingsbeschikking van 6 juli 2020. Voor zover dat voor verweerder niet duidelijk was, lag het op zijn weg om bij eiseres hierover navraag te doen. Dat heeft verweerder nagelaten. Het was niet aan eiseres om op eigen initiatief een en ander te verduidelijken.
12. Omdat eiseres met haar bezwaarschrift de invorderingsbeschikking heeft betwist, had haar bezwaar tegen de last onder dwangsom ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb mede betrekking op deze beschikking. Door vervolgens beroep in te stellen tegen het besluit op bezwaar van 27 maart 2020 waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd, is op grond van hetzelfde artikellid van rechtswege beroep ontstaan tegen de invorderingsbeschikking. Die wettelijke bepaling is erop gericht om te voorkomen dat in de situatie waarin over de desbetreffende last onder dwangsom een bezwaar, een beroep of hoger beroep aanhangig is, een afzonderlijke procedure over het invorderingsbesluit wordt gevoerd (zie de Memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 116; vergelijk ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:331, en 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3198). 13. Omdat met het beroep tegen de last onder dwangsom van rechtswege beroep is ontstaan tegen de invorderingsbeschikking, stond het verweerder niet meer vrij een beslissing op bezwaar tegen de invorderingsbeschikking te nemen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
14. Het beroep is ongegrond. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.