ECLI:NL:RBOBR:2022:5425

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
01/037995-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en de Opiumwet in het kader van Project Noord

Op 14 december 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. De zaak, die deel uitmaakt van Project Noord, betreft de verdachte die samen met anderen betrokken was bij de handel in vuurwapens en verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat er geen begin van aannemelijkheid was voor de alternatieve verklaring van de verdachte, die stelde dat hij slechts had 'meegepraat' en niet daadwerkelijk betrokken was bij de criminele activiteiten. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het voorhanden hebben, overdragen en verhandelen van vuurwapens van categorie II en III, evenals het voorbereiden en bevorderen van de handel in synthetische drugs zoals metamfetamine en MDMA. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar vond de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in het criminele samenwerkingsverband zwaarwegend genoeg om een substantiële straf op te leggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.037995.21
Datum uitspraak: 14 december 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 en 30 november 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 oktober 2022.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 maart 2019 tot en met 16 oktober 2019 te Oss en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) zonder erkenning, althans buiten de erkenning handelend, één of meer vuurwapens van categorie II en/of categorie III (waaronder: Glock(s) en/of Colt(s) M16 en/of UZI(s)) en/of onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III (waaronder: lopen en/of magazijnen en/of dempers) en/of munitie van categorie II en/of categorie III , voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of ter beschikking heeft gesteld en/of heeft verhandeld, terwijl hij en/of zijn mededader(s) hiervan een beroep en/of gewoonte heeft/hebben gemaakt;
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 22 december 2018 tot en met 16 oktober 2019 te Oss en/of elders in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende metamfetamine en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde metamfetamine en/of amfetamine en/of MDMA (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen
en/of (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of (telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):
- gesprekken en/of onderhandelingen gevoerd over de beschikbaarheid en/of vraagprijs en/of opslag en/of levering van de verdovende middelen en/of
- afspraken gemaakt over de aankoop en/of verkoop en/of vraagprijs van de verdovende middelen en/of
- inlichtingen verschaft over de beschikbaarheid en/of prijzen en/of mogelijkheden tot opslag en/of transport van verdovende middelen.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Inleiding.
Vanaf februari 2017 werden door de politie-eenheid Oost-Brabant onder de benaming Project Noord verschillende onderzoeken gestart die onderling met elkaar samenhangen. Onderzoek Calabrese is één daarvan en werd op 20 februari 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat leden van de familie [familienaam] in Oss op dat moment op grote schaal actief waren op het gebied van verdovende middelen. Vanaf 22 december 2018 werd door de politie gezien dat een negroïde persoon met regelmaat bezoeker was van het [locatie] van genoemde familie aan de [adres 2] in Oss en de schuur gelegen achter het perceel aan de [adres 2] in Oss. Deze persoon is later geïdentificeerd als de verdachte.
Uit observaties, opgenomen camerabeelden in combinatie met opgenomen gesprekken door middel van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) rees de verdenking dat de verdachte zich samen met anderen schuldig maakte aan overtreding van de Wet wapens en munitie en de Opiumwet.
De verdachte wordt verweten dat hij (kort gezegd) al dan niet in vereniging een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het voorhanden hebben, overdragen, ter beschikking stellen en/of verhandelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III (onder andere Glocks, Colts en uzi’s) en/of onderdelen van wapens van genoemde categorieën (onder andere lopen, magazijnen en dempers) en/of munitie van deze categorieën (feit 1) en al dan niet in vereniging zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen die betrekking hebben op de vervaardiging van en/of handel in synthetische drugs (feit 2).

Bewijs.

Bewijsbijlage.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast
te worden beschouwd. De bewijsmiddelen van de bewezen verklaarde feiten dienen in onderlinge samenhang en (tijds)verband te worden beschouwd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van beide ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit.

Bespreking verweren strekkende tot bewijsuitsluiting.

Ter terechtzitting van 7 november 2022 is door de raadsman in de onderhavige zaak een aantal verweren gevoerd, telkens strekkende tot bewijsuitsluiting. De rechtbank zal deze verweren hierna nader uiteenzetten en bespreken.
De rechtmatigheid van de OVC-gesprekken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangevoerd dat verbalisant [verbalisant 1] in de periode van 29 mei 2017 tot en met 16 maart 2021 werkzaamheden heeft verricht zonder een geldige BOA-akte. Ten gevolge daarvan zijn de door haar opgemaakte processen-verbaal niet rechtsgeldig en kunnen deze niet gelden als processen-verbaal in de zin van artikel 344 lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In de visie van de raadsman is het voorgaande niet hersteld door het opnieuw uitluisteren van de geluidsbestanden na een nieuwe beëdiging van de verbalisant. Er is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv waarbij er een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het voorgaande dient te leiden tot bewijsuitsluiting van alle OVC-gesprekken die verbalisant [verbalisant 1] heeft uitgeluisterd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich in het algemeen op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal houdende de resultaten van het uitluisteren van OVC-gesprekken bruikbaar zijn voor het bewijs. Voor zover er al sprake was van een vormverzuim doordat één van de uitluisterende BOA’s gedurende de onderzoeksperiode niet bevoegd was, is dit verzuim hersteld doordat zij, nadat zij wel weer bevoegd was, alle door haar uitgeluisterde gesprekken opnieuw heeft beluisterd en daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit de processen-verbaal die (op verzoek van de raadsman) dienaangaande door het Openbaar Ministerie aan het dossier zijn toegevoegd en de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] en hun teamleider, [verbalisant 4] , bij de rechter-commissaris, maakt de rechtbank het volgende op over de werkwijze van uitluisteren en uitwerken van OVC-geluidsmateriaal.
De geluidsbestanden van OVC-gesprekken zijn door diverse verbalisanten een eerste keer beluisterd, om een inschatting te maken van de relevantie. Aanvankelijk heeft dit eerste uitluisteren tot (deels) woordelijke uitwerkingen van de beluisterde gesprekken geleid. In een latere fase, toen bleek dat het om een dermate groot aantal bestanden ging, en dat het woordelijk uitwerken van alle bestanden een te grote tijdsinvestering vergde, is gewerkt met een kortere samenvatting van de gesprekken. Aan de hand van deze eerste uitwerkingen en samenvattingen werd een onderscheid gemaakt tussen wel en niet relevant geluidsmateriaal. Indien nodig voor de beoordeling van de relevantie werd een gesprek voor een tweede maal beluisterd en nader uitgewerkt. Het geluidsmateriaal dat relevant werd geacht is vervolgens nogmaals (dus voor een tweede of derde maal) beluisterd ter controle op de juistheid van de stemherkenningen en de juistheid en volledigheid van de uitgewerkte spraak. In beginsel gebeurde dat door een andere verbalisant dan degene die het gesprek oorspronkelijk had uitgewerkt. De verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben dit nader uitluisteren en uitwerken van het geluidsmateriaal uitgevoerd. Gaandeweg was gebleken dat zij beter -dan andere verbalisanten- in staat waren om vast te stellen wat er werd gezegd in de opgenomen gesprekken. Als de eerdere uitwerking een samenvatting betrof dan vond dit nader uitwerken niet plaats aan de hand van die samenvatting. Was de eerdere uitwerking een (deels) woordelijke uitwerking dan vond het nader uitwerken wel plaats aan de hand van de eerdere uitwerking. Om de juistheid van deze resultaten te waarborgen is het grootste deel van deze gesprekken nogmaals beluisterd door een van de andere twee van deze drie verbalisanten. Bij verschillen in de waarnemingen volgde overleg. Kwamen beide verbalisanten vervolgens tot een gelijkluidende slotsom over wat zij hoorden, dan is dat in de laatste versie van de uitwerking van het betreffende geluidsbestand opgenomen. Kwamen zij tot afwijkende conclusies dan is de desbetreffende passage als ‘onverstaanbaar’ aangemerkt.
De hier geschetste werkwijze is gaandeweg het onderzoek zo ontstaan. Van een formele interne werkinstructie is geen sprake. De intern ontwikkelde werkwijze is niet in alle gevallen gevolgd. In een aantal processen-verbaal is toegelicht wanneer en met betrekking tot welke gesprekken en uitwerkingen daarvan de werkwijze niet is gevolgd.
De hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 1] blijkt tot 15 april 2021 niet bevoegd te zijn geweest als BOA. In maart 2021 kwam zij tot de ontdekking dat de verlenging van haar akte van opsporingsbevoegdheid niet was aangevraagd. Wel voldeed zij aan alle betrouwbaarheids- en bekwaamheidseisen en bezat zij de daarvoor vastgestelde basiskennis en vaardigheden. Op 15 april 2021 is verbalisant [verbalisant 1] alsnog beëdigd als BOA. In een proces-verbaal van 16 april 2021 heeft [verbalisant 1] een aantal stemherkenningen in eerdere transcripties gecorrigeerd. In een ambtsedig proces-verbaal van 9 mei 2021 heeft verbalisant [verbalisant 1] gerelateerd dat zij alle OVC-gesprekken waarvan de door haar uitgewerkte versie bij het dossier is gevoegd, opnieuw heeft beluisterd. Ook heeft zij gerelateerd dat zij in het overgrote deel van de gevallen tot dezelfde bevindingen kwam als in de transcripties die zij eerder heeft opgemaakt. Waar haar bevindingen afweken, heeft verbalisant [verbalisant 1] dat benoemd en toegelicht. Ook heeft verbalisant [verbalisant 1] in een ander proces-verbaal, eveneens van 9 mei 2021, gerelateerd dat zij na opnieuw beluisteren tot dezelfde stemherkenningen kwam als ten tijde van het eerdere uitluisteren. Ten slotte heeft verbalisant [verbalisant 1] in een proces-verbaal van 10 mei 2021 gerelateerd dat zij bij haar bevindingen in een zevental eerder opgemaakte processen-verbaal blijft.
De rechtbank stelt aangaande de bevoegdheid van verbalisant [verbalisant 1] vast dat zij tot 15 april 2021 niet bevoegd was als BOA en dat haar ambtsverrichtingen voor die datum, in het bijzonder de eerdere transcripties die zij heeft opgemaakt, onbevoegd hebben plaatsgevonden. Na haar beëdiging heeft verbalisant [verbalisant 1] de geluidsbestanden die zij eerder onbevoegd heeft uitgeluisterd, geheel opnieuw uitgeluisterd, zo relateert zij. Ook heeft zij de relevante registraties opnieuw beluisterd ten behoeve van stemherkenningen en het verifiëren van eerdere bevindingen in diverse processen-verbaal. Haar bevindingen bij dat bevoegd opnieuw uitluisteren heeft zij gerelateerd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Daarin neemt zij, voor zover zij tot gelijke bevindingen komt, haar eerdere bevindingen over en maakt die opnieuw tot de hare. Voor zover zij tot andere bevindingen kwam, zijn die uitdrukkelijk gerelateerd. De rechtbank heeft geen reden om aan de inhoud van deze op ambtseed opgemaakte processen-verbaal te twijfelen. De rechtbank ziet de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en de eerder onbevoegd opgemaakte ‘processen-verbaal’ en transcripties als één geheel die gezamenlijk inhoudelijk en formeel hebben te gelden als processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, Sv. Het eerdere verzuim als gevolg van de onbevoegdheid van verbalisant [verbalisant 1] is daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, hersteld. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv waarbij er een ernstige inbreuk is gepleegd op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en acht de OVC-gesprekken op deze grond bruikbaar voor het bewijs.
De betrouwbaarheid van de gedane stemherkenningen.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is aangevoerd dat de gedane stemherkenningen van de verdachte in de onderhavige zaak niet betrouwbaar zijn, wat in diens ogen zou moeten leiden tot uitsluiting tot het bewijs van de processen-verbaal met daarin de uitgewerkte OVC-gesprekken.
Allereerst volgt uit het dossier niet dat de stemherkenning door middel van een forensisch onderzoek is verricht. Hierdoor is de stemherkenning op een niet-wetenschappelijk erkende wijze tot stand gekomen, aldus de raadsman. Verder zijn er teveel storende factoren aanwezig geweest die een betrouwbare stemherkenning bemoeilijken, zoals bijvoorbeeld een radio die te hard stond, een scrambler die aanstond, het door elkaar praten van de verschillende aanwezigen en het gebrekkige zicht van de camera waardoor telkens slechts enkele personen in beeld waren en aldus niet altijd duidelijk was wie aan het woord was. In de visie van de raadsman kan door deze factoren sprake geweest zijn van door de politie onjuist weergegeven OVC-gesprekken. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er ten aanzien van alle medeverdachte specifieke processen-verbaal van bevindingen zijn opgemaakt om een OVC-deelnemer te identificeren, maar dat dit bij de verdachte niet is gebeurd. Ten aanzien van de verdachte is slechts een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt van een verhoorder waarin slechts over twee stemkenmerken van de verdachte is gerelateerd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de stemherkenningen voldoende betrouwbaar zijn, onder meer omdat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard in de ten laste gelegde periode aanwezig te zijn geweest in de betreffende schuur en aldaar te hebben deelgenomen aan (opgenomen) gesprekken.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] in het algemeen hebben gerelateerd hoe zij tot stemherkenningen op de diverse geluidsbestanden zijn gekomen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat deze verbalisanten hun bevindingen omtrent de beluisterde gesprekken hebben neergelegd in ambtsedige processen-verbaal, zoals in het bijzonder voor [verbalisant 1] hiervoor nader is overwogen. In het merendeel van de gevallen worden die bevindingen onderschreven door (in elk geval) twee van genoemde verbalisanten ofwel omdat zij zonder meer hetzelfde hebben gehoord, ofwel omdat zij bij afwijkingen na overleg tot dezelfde slotsom zijn gekomen aangaande hetgeen zij hebben gehoord. Bij een beperkt deel van de in totaal ruim 800 uitgeluisterde gesprekken is niet geheel volgens de intern vastgestelde werkwijze gewerkt. In 38 gevallen werd de controle uitgevoerd door de oorspronkelijke uitwerker. In twaalf gevallen vond geen controle plaats en is het gesprek eenmalig beluisterd. In 39 gevallen vond de tweede beluistering plaats door een andere verbalisant dan [verbalisant 1] , [verbalisant 3] of [verbalisant 2] . In een proces-verbaal van bevindingen heeft [verbalisant 4] het voorgaande toegelicht. In de bijlagen bij dat proces-verbaal is inzichtelijk gemaakt voor welke geluidsbestanden het vorenstaande geldt en wie deze bestanden hebben uitgeluisterd en uitgewerkt.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is in de wet- en regelgeving geen steun te vinden voor de zienswijze dat in de strafprocedure slechts gebruik kan/mag worden gemaakt van een door een deskundige gedane herkenning van een stem op een geluidsfragment of geluidsbestand. Niet gesteld kan worden dat stemherkenning op een niet-wetenschappelijk erkende wijze, door bijvoorbeeld een verbalisant, geen enkele waarde heeft. Van belang is dat het resultaat van een stemherkenning steeds (behoedzaam) zal moeten worden beoordeeld in het licht van het overig bewijsmateriaal dat voorhanden is. In deze zaak is vooral van belang dat naast stemherkenningen, die door de verbalisanten veelal zijn gedaan na recente contacten met de verdachte en de medeverdachten, de verdachte ter terechtzitting van 7 november 2022 heeft erkend dat hij op meerdere momenten aanwezig is geweest in de schuur en dat hij daar heeft deelgenomen aan verschillende (opgenomen) gesprekken. De rechtbank acht het daarbij ook relevant dat verdachte tijdens deze gesprekken consequent sprak in de Engelse taal en anders dan de meeste medeverdachten geen Brabantse tongval heeft en het dus ook makkelijker is om hem als gespreksdeelnemer te herkennen. Bovendien zijn in veel gevallen ook camerabeelden beschikbaar, zodat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld welke personen bij een opgenomen gesprek aanwezig waren en dus aan het woord kunnen zijn geweest.
Door de raadsman is gesteld dat gelet op de door hem beschreven storende factoren er sprake
kanzijn geweest van vergissingen bij (onder meer) de stemherkenningen van de verdachte. De raadsman heeft echter op geen enkele wijze handen en voeten gegeven aan zijn verweer. Relevant is in dit kader dat de raadsman de beschikking heeft gekregen over de door hem verzochte geluidsbestanden. Deze geluidsbestanden zijn geen processtukken, maar zijn beschikbaar gesteld om de raadsman in staat te stellen de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal te toetsen, waarin de waarnemingen van het uitluisteren door de verbalisanten zijn gerelateerd, en om na te gaan of deze toch relevant zijn voor de rechterlijke oordeelsvorming. Door de raadsman zijn geen concrete stemherkenningen onderbouwd bestreden. De verdachte heeft bij de politie noch ter terechtzitting ontkend dat hij één van de gespreksdeelnemers was bij de hem voorgehouden OVC-gesprekken.
Voor wat betreft de storende factoren die volgens de raadsman van invloed zouden kunnen zijn geweest op de stemherkenningen wijst de rechtbank op het verhoor van verbalisant [verbalisant 3] bij de rechter-commissaris van 14 mei 2021 waarin zij heeft verklaard dat haar ervaring was dat met behulp van de apparatuur omgevingsgeluiden gedempt konden worden. Met dergelijke storende factoren is aldus bij het beluisteren van de OVC-gesprekken reeds rekening gehouden.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Ook op deze grond acht de rechtbank de OVC-gesprekken bruikbaar voor het bewijs.
De vertaling van de OVC-gesprekken.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is aangevoerd dat de vertalingen van de OVC-gesprekken onvoldoende betrouwbaar zijn, omdat niet is gebleken dat gebruik is gemaakt van beëdigde tolken. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er daarom sprake is van een ernstig vormverzuim dat begaan is in het voorbereidende onderzoek en dat niet meer kan worden hersteld. Gelet hierop zouden de OVC-gesprekken minst genomen van het bewijs uitgesloten dienen te worden. De raadsman heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd. De gesprekken waaraan de verdachte actief zou hebben deelgenomen, zijn grotendeels in de Engelse taal gevoerd. De betreffende OVC-gesprekken zijn, voor zover Engels werd gesproken, beluisterd en vertaald door tolken met nummers T092 en HGL78229. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn op grond van het bepaalde in artikel 28 lid 1 sub c en d van de Wet beëdigde tolken en vertalers verplicht gebruik te maken van beëdigde tolken. Niet is komen vast te staan dat deze betreffende tolken beëdigd waren, omdat genoemde tolkennummers in het Register Wbtv van de Raad voor de rechtsbijstand geen treffer opleveren. Nu niet is komen vast te staan dat gebruik is gemaakt van een geregistreerd en beëdigd gerechtstolk kan ook niet worden uitgesloten dat er vertaalfouten zijn gemaakt, aldus de raadsman.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vertalingen voldoende betrouwbaar zijn. De officier van justitie heeft verwezen naar pagina 13 van het dossier waaruit blijkt dat indien de gesprekken of delen daarvan hebben plaatsgevonden in een andere taal dan de Nederlandse, deze dan zijn vertaald door een beëdigde tolk. In algemene zin geldt verder dat de vertaalde zinnen op elkaar aansluiten en veelal een logisch tekst vormen en dat de inhoud van de vertaalde gesprekken bovendien steun vindt in andere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de onderzoeksresultaten van de verschillende doorzoekingen.
Het oordeel van de rechtbank.
Met de officier van justitie wijst ook de rechtbank op pagina 13 van het dossier waaruit onmiskenbaar blijkt dat gebruik is gemaakt van beëdigde tolken. Uit mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting van 7 november 2022 volgt bovendien dat de aanduidingen T092 en HGL78229 niet verwijzen naar tolkennummers van het register zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers, maar nummers betreffen die door de politie aan de tolken zijn gegeven ter waarborging van hun anonimiteit, wat verklaart dat de raadsman de betreffende tolken aan de hand van deze nummers niet in het (openbare) tolkenregister heeft kunnen opzoeken.
Ten aanzien van mogelijke vertaalfouten had het naar het oordeel van de rechtbank eerst en vooral op de weg van de verdediging gelegen om concreet voorbeelden te geven van vertalingen die in haar visie onjuist zouden zijn. Door de raadsman is verzuimd om in concrete gevallen de vertalingen te bestrijden, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld na het beluisteren van de door hem verzochte OVC-gesprekken. De enkele stelling van de raadsman dat niet valt uit te sluiten dat er sprake is van verkeerde vertalingen acht de rechtbank te weinig concreet.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Conclusie.
Resumerend overweegt de rechtbank dat geen van de verweren van de raadsman leidt tot uitsluiting van de betreffende OVC-gesprekken. De rechtbank zal deze aldus tot het bewijs bezigen.

Bespreking overige (bewijs)verweren.

De verklaring van de verdachte.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat zijn betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten niet (mede) kan worden gebaseerd op zijn verklaring ter terechtzitting dat hij verschillende malen aanwezig is geweest in de schuur en heeft deelgenomen aan de gesprekken aldaar. De verdachte kwam naar eigen zeggen op het [locatie] om auto’s te verhuren, zijn vriend [persoon 1] te bezoeken en in algemene zin voor de gezelligheid. Op basis van de inhoud van de OVC-gesprekken zou weliswaar kunnen worden geconcludeerd dat de verdachte met anderen over wapens, munitie en verdovende middelen heeft gesproken, maar daarvan is geen sprake is geweest. Om een bepaalde reputatie op te bouwen bij de mensen van het [locatie] heeft de verdachte “meegepraat” om de schijn te wekken en hoog te houden en om de [bewoners] ertoe te verleiden bij hem auto’s te huren en/of kopen. Volgens de verdachte was er enkel sprake van stoerdoenerij. In werkelijkheid heeft de verdachte zich nimmer ingelaten met drugs- en wapenhandel, aldus de verdachte.
De beoordeling door de rechtbank.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechtbank – indien zij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.
Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten.
Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In sommige gevallen zal de rechtbank ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging nodig heeft.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is in het dossier geen begin van aannemelijkheid, laat staan enige vorm van steun te vinden voor de door de verdachte gegeven lezing. De rechtbank hecht om diverse redenen geen geloof aan de lezing van de verdachte.
Zo neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking het moment waarop de alternatieve lezing van de verdachte tot stand is gekomen. De verdachte heeft op geen moment tijdens zijn eerdere verhoren bij de politie verklaard dat hij slechts zou hebben “meegepraat” met de medeverdachten en dat er sprake was van stoerdoenerij. Pas ter terechtzitting heeft de verdachte dit verklaard. Hierbij komt dat uit de inhoud van de opgenomen gesprekken volgt dat de verdachte met de medeverdachten in detail heeft gesproken over (de handel in) wapens, munitie en synthetische drugs. Voor zover er al sprake zou zijn geweest van grootspraak aan de zijde van de verdachte, valt dit niet te rijmen met het feit dat de verdachte zich gedurende bijna tien maanden telkens mocht blijven vertonen in de schuur op het [locatie] in Oss, alwaar de heimelijke gesprekken over wapens en drugs plaatsvonden, en zich kon blijven inlaten met het criminele samenwerkingsverband dat de leden van de familie [familienaam] vormden, en in het bijzonder met de leider van dat samenwerkingsverband; [persoon 2] . Uit de bevindingen van de camerabeelden van 11 oktober 2019 (pagina 346 e.v. van het dossier) volgt dat de verdachte zelfs [persoon 2] de hand schudt. Mede uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de verdachte op min of meer gelijkwaardige voet deelnam aan de gesprekken met het criminele samenwerkingsverband en dat hij op het gebied van de wapen- en drugshandel een relatief omvangrijke rol moet hebben gespeeld.
In de tweede plaats volgt uit de inhoud van de door de verdachte gevoerde gesprekken niet dat deze gesprekken over de verhuur of verkoop van auto’s gingen. Overigens hecht de rechtbank eraan te onderstrepen dat de verdachte ook met deze lezing eerst ter terechtzitting is gekomen. In het gehele dossier “Calabrese” heeft de rechtbank geen begin van aannemelijkheid gevonden dat de verdachte met de medeverdachten ook maar op één afzonderlijk moment heeft gesproken over autoverhuur of -verkoop. Integendeel, uit de opgenomen gesprekken volgt dat er enkel en alleen over (de handel in) wapens en verdovende middelen en de daarmee gepaard gaande handelingen en financiële transacties werd gesproken. Daarbij komt nog dat deze gesprekken vrijwel altijd zakelijk van aard waren en niet, zoals de verdachte doet voorkomen, voor de gezelligheid. Tevens is gebleken dat de vriend voor wie de verdachte pretendeerde langs te komen, [persoon 1] , bijna nooit aanwezig was bij de gesprekken die de verdachte in de schuur voerde.
Ook de stelling van de verdachte dat zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde niet kan worden bewezen, omdat in zijn woning geen wapens of drugs zijn aangetroffen, snijdt geen hout. De (heimelijke) gesprekken over de wapen- en drugshandel en het van hand tot hand gaan van wapens vonden immers uitsluitend plaats in de schuur op het [locatie] , waarbij de gesprekdeelnemers zich duidelijk onbespied waanden. De rechtbank merkt daarbij op dat in verborgen bergplaatsen op en in de directe nabijheid van het [locatie] grote wapenvondsten zijn gedaan en dat de OVC-gesprekken ook hebben geleid tot de vondsten van diverse laboratoria voor de productie van synthetische drugs en opslagplaatsen voor chemicaliën en andere grondstoffen voor de productie van synthetische drugs.
Ook de omstandigheid dat geen van de medeverdachten zich over de rol van de verdachte heeft uitgesproken, maakt – gezien de overige bewijsmiddelen in het dossier – niet dat van betrokkenheid van de verdachte bij de wapen- en drugshandel niet kan worden gesproken.
Anders dan de raadsman is de rechtbank aldus van oordeel dat de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten mede kan worden gebaseerd op diens verklaring ter terechtzitting dat hij verschillende malen aanwezig is geweest in de schuur en heeft deelgenomen aan de gesprekken aldaar.
Medeplegen.
Gelet op de vele uit OVC-gesprekken blijkende besprekingen in verschillende samenstelling
en gelet op de diverse activiteiten die op elkaar werden afgestemd om het doel te bereiken, was er naar het oordeel van de rechtbank evident sprake van een nauwe en bewuste samenwerking waarbinnen een rolverdeling zichtbaar was. Ook kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat alle betrokkenen wisten dat deze gedragingen gericht waren op – kort gezegd – wapen- en drugshandel. Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht de rechtbank daarmee het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Overige bewijsverweren.
De voor het overige aangevoerde bewijsverweren (namelijk: had de verdachte wetenschap van en beschikkingsmacht over de (vuur)wapens en heeft de verdachte een beroep of gewoonte gemaakt van het voorhanden hebben, overdragen, ter beschikking stellen of verhandelen van de wapens), geven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding tot een afzonderlijke bespreking daarvan. Zij vinden hun weerlegging in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen.
Hetgeen door de raadsman overigens naar voren is gebracht, vindt eveneens weerlegging in de bewijsmiddelen.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Onder feit 1 is onder meer ten laste gelegd dat de verdachte onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of III, waaronder dempers, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, ter beschikking heeft gesteld en/of heeft verhandeld.
De rechtbank overweegt dat een demper voor een vuurwapen een wapen is in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 3° van de Wet wapens en munitie. Aldus kan niet worden bewezen verklaard dat de verdachte één of meer dempers van categorie II en/of categorie III voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, ter beschikking heeft gesteld en/of heeft verhandeld, zoals aan hem is ten laste gelegd. De rechtbank zal daarom de verdachte partieel vrijspreken van het onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de dempers.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
1.
in de periode van 30 maart 2019 tot en met 16 oktober 2019 te Oss en een of meerdere andere plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens zonder erkenning vuurwapens van categorie II en categorie III (waaronder: Glocks, Colts M16 en uzi’s) en onderdelen van vuurwapens van categorie II en categorie III (waaronder: lopen en magazijnen) en munitie van categorie II en categorie III, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of ter beschikking heeft gesteld en/of heeft verhandeld, terwijl hij en zijn mededaders hiervan een beroep of gewoonte hebben gemaakt;
2.
in de periode van 22 december 2018 tot en met 16 oktober 2019 te Oss, telkens tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende metamfetamine en amfetamine en MDMA, zijnde metamfetamine en amfetamine en MDMA telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen, daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en/of telkens zich en een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van die feiten hebben getracht te verschaffen en/of telkens voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben gehad, waarvan hij, verdachte en zijn medeverdachten, wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, en zijn medeverdachten:
- gesprekken en/of onderhandelingen gevoerd over de beschikbaarheid en/of vraagprijs en/of opslag en/of levering van de verdovende middelen en/of
- afspraken gemaakt over de aankoop en/of verkoop en/of vraagprijs van de verdovende middelen en/of
- inlichtingen verschaft over de beschikbaarheid en/of prijzen en/of mogelijkheden tot opslag en/of transport van verdovende middelen.

De strafbaarheid van de feiten

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 9 maanden.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de raadsman de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft in tegenstelling tot de medeverdachten een zeer ondergeschikte rol gespeeld in het geheel. Hij dient bovendien als
first offenderte worden beschouwd. De verdachte is opdrachtgever van verschillende zzp-ers die voor hun inkomsten afhankelijk zijn van de verdachte. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van maximale duur.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer zes maanden in vereniging met anderen bezig gehouden met de handel in vuurwapens en munitie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte als het ware als een soort tussenpersoon fungeerde en in die zin in wezen deel uitmaakte van het criminele samenwerkingsverband dat leden van de familie [familienaam] en anderen vormden. De verdachte liet zich kennelijk met het grootste gemak en zonder enig voorbehoud in met automatische vuurwapens en andersoortig zwaar wapentuig en munitie. De vuurwapens en munitie waren voor de lucratieve handel bestemd. Het betrof handel in onder meer aanvalswapens die stuk voor stuk waren bedoeld om te doden. Het OVC-gesprek van 11 juli 2019 (pagina 312 e.v. van het dossier) spreekt wat dat betreft boekdelen. In dat gesprek maakt de verdachte een opmerking dat zijn vriend iemand wil neerschieten.
De handel in vuurwapens vergroot de maatschappelijke onveiligheid. Het voorhanden hebben van vuurwapens vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. De hoeveelheid en intensiteit van de gesprekken waarin de verdachte en het criminele samenwerkingsverband hebben gesproken gecombineerd met het gemak waarmee zij in de schuur ook feitelijk vuurwapens ter hand hebben genomen en hebben uitgeprobeerd, geeft een schrikbarende inkijk in hun wereld.
Ook hield de verdachte zich bezig met drugsgerelateerde activiteiten. De verdachte heeft strafbare voorbereidings- en bevorderingshandelingen gepleegd gericht op de productie en/of handel van verschillende vormen van synthetische drugs. Het ging daarbij om uiteenlopende soorten harddrugs zoals MDMA, metamfetamine en amfetamine.
Het is algemeen bekend dat dergelijke harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale – niet zelden elkaar beconcurrerende – criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onbedoelde slachtoffers.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de aan de productie inherente dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben uitsluitend financiële motieven aan de afwegingen van de verdachte ten grondslag gelegen. Hij heeft zich in het geheel niet bekommerd om de belangen van de maatschappij.
De rechtbank rekent het de verdachte bovendien zeer aan dat hij ter zitting door zijn procesopstelling in het geheel geen verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor zijn laakbare handelen.
In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank ermee rekening dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 oktober 2022, niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten en schade die de bewezen verklaarde feiten (kunnen) veroorzaken in de maatschappij, acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf op te leggen. De rechtbank ziet echter in de aard en ernst van het bewezen verklaarde geen aanleiding om (een deel van) de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Een taakstraf acht zij allerminst een passende strafmodaliteit.
De door de raadsman van de verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn niet zodanig dat zij op die grond nopen tot strafverlaging. De rechtbank zal echter wel een gevangenisstraf van kortere duur opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank heeft zich verder rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM waarborgt het recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
De rechtbank neemt in de onderhavige zaak bij de bepaling van de aanvang van deze termijn de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, te weten 7 juli 2020, als uitgangspunt. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn zonder een aanwijsbare reden is overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden passend zijn geweest. Omdat de redelijke termijn is geschonden, zal met inachtneming van de geldende jurisprudentie hieromtrent, worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven gevangenisstraf.
Alles overziend zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten zal hierop in mindering worden gebracht.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 9, 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 10a van de Opiumwet. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

De uitspraak.

De rechtbank:
verklaart het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1 en feit 2 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
ten aanzien van feit 1:
- voor wat betreft de automatische vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken
en
- voor wat betreft de overige vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken
en
- voor wat betreft de munitie en onderdelen van wapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikelen 9, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en van het verhandelen van wapens en munitie een beroep of gewoonte maken;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

* een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. J.J.A. Donkersloot en mr. C.W.H. Houg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 14 december 2022.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(...)