ECLI:NL:RBOBR:2022:534

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
82-155577-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid in mensensmokkelzaak met betrekking tot artikel 197a en 197b Sr

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een mensensmokkelzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, ondanks de verdediging die aanvoerde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege een onrechtmatige start van het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek was gestart op basis van een boeterapport van de Recherche SZW, wat voldoende grond bood voor de start van het onderzoek. De verdachte werd beschuldigd van het helpen van een Braziliaanse persoon bij het verkrijgen van verblijf in Nederland, terwijl deze persoon zonder legale verblijfsstatus in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat het ten laste gelegde feit, mensensmokkel ex artikel 197a Sr, wettig en overtuigend bewezen was, maar dat het bewezen verklaarde feit niet strafbaar was. Dit kwam voort uit de conclusie dat artikel 197b Sr als een systematische specialis van artikel 197a Sr moet worden beschouwd. De rechtbank heeft de verdachte daarom ontslagen van alle rechtsvervolging. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de rechtsvragen rondom de bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zaken van mensensmokkel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.155577.21
Datum uitspraak: 21 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 november 2021.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 januari 2019 tot en met 22 juni 2019 te Maastricht, althans in Nederland,één persoon, te weten [persoon 1] , met de Braziliaanse nationaliteit, uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde persoon daartoe gelegenheid en/of middelen en/of/ inlichtingen heeft verschaft, terwijl zij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,immers heeft zij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten in haar bedrijf.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen, waarover hierna meer. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie verdachte niet in het arrondissement van de rechtbank Oost-Brabant had mogen dagvaarden, omdat de officier van justitie van het functioneel parket niet met de vervolging van onderhavig strafbaar feit is belast. In onderhavige zaak is volgens de verdediging geen sprake van een feit dat - gezien de ernst of frequentie dan wel het georganiseerde verband waarin het is gepleegd - een ernstige inbreuk maakt op de rechtsorde en waarvoor ter bestrijding daarvan een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is. Daarnaast is geen sprake van een misdrijf waarvan de strafrechtelijke handhaving en opsporing op grond van artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten is opgedragen aan een bijzondere opsporingsdienst als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van die wet.
De officier van justitie is van oordeel dat de rechtbank op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bevoegd is.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Artikel 2 Sv noemt een aantal rechtbanken, waaronder de rechtbank Oost-Brabant, die gelijkelijk bevoegd zijn indien de officier van justitie bij het functioneel parket met de vervolging van het strafbare feit is belast.
In artikel 2 van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie, staat het volgende: ‘
de officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de vervolging van de hierna te noemen
misdrijven, voor zover deze, gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerde verband waarin deze worden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en voor de bestrijding ervan een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is:
a. de misdrijven waarvan de strafrechtelijke handhaving en opsporing op grond van artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten is opgedragen aan een bijzondere opsporingsdienst als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van die wet; (…)’
Mensensmokkel, strafbaar gesteld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), is naar het oordeel van de rechtbank een misdrijf dat valt onder de hiervoor vermelde criteria. Het is een feit dat gelet op zijn ernst, frequentie en niet zelden georganiseerde verband een ernstige inbreuk oplevert voor de rechtsorde en waarvoor ter bestrijding daarvan een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is. Het is daarnaast de directie Opsporing van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) die als bijzondere opsporingsdienst belast is met onderzoeken naar onder andere arbeidsmarktfraude, waaronder ook de inzet van illegale vreemdelingen valt.
Gelet op het voorgaande was het functioneel parket op goede gronden belast met de vervolging van deze zaak en acht de rechtbank zich bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat de start van het onderzoek onrechtmatig is. Het onderzoek is gestart naar aanleiding van een anonieme melding. Deze anonieme melding biedt onvoldoende grond voor de start van het onderzoek.
De rechtbank stelt vast dat het strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van een boeterapport van de Recherche SZW. Op dat moment was er al beduidend meer informatie dan alleen een anonieme melding. Het onderzoek van de Recherche SZW is gestart met twee arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW die naar aanleiding van een anonieme melding een controle hebben uitgevoerd bij het bedrijf van verdachte. De Inspectie SZW heeft een toezichthoudende taak en op grond daarvan een controlebevoegdheid. Ook zonder anonieme melding kunnen zij controleren en er staat niets in de weg aan een controle naar aanleiding van een anonieme melding – zoals door de officier van justitie ter terechtzitting terecht is aangevoerd. Van een onrechtmatige start van het onderzoek is dan ook geen sprake.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd. Het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf’ kan niet worden bewezenverklaard, op grond waarvan vrijspraak dient te volgen. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat het verblijf van [persoon 1] wederrechtelijk was. Mocht de rechtbank daar anders over denken, dan dient vrijspraak te volgen omdat opzet of culpa niet kan worden bewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere bewijsoverwegingen.
Op 22 juni 2019 is door de Inspectie SZW bij een filiaal van [verdachte] te Maastricht een werkend personeelslid aangetroffen wiens identiteit niet direct kon worden vastgesteld. Uit onderzoek bleek dat het ging om [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) die in de ten laste gelegde periode zonder legale verblijfsstatus in Nederland verbleef.
[persoon 1] heeft verklaard dat hij is aangenomen door [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ), dat hij zwart voor hem heeft gewerkt, dat hij zijn salaris contant van [persoon 2] ontving en dat hij hem zijn paspoort heeft laten zien. Gelet op de nationaliteit van [persoon 1] , was dit een Braziliaans paspoort. Deze verklaring staat haaks op de verklaring van [persoon 2] . De rechtbank gaat desalniettemin uit van de juistheid van de verklaring van [persoon 1] en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de [persoon 2] (de vertegenwoordiger van verdachte) bij de inspectie leugenachtig heeft verklaard. Zo heeft [persoon 2] op 22 februari 2021 verklaard dat hij [persoon 1] niet kende. Ook toen verbalisanten tijdens dit verhoor aan [persoon 2] een foto lieten zien van [persoon 1] , gaf [persoon 2] aan de persoon op de foto niet te kennen. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [persoon 2] toegegeven dat hij [persoon 1] wel degelijk eerder had ontmoet, met hem had gesproken over werken bij de [bedrijf] en hem had doorgestuurd naar Maastricht. Feitelijk biedt dit een ondersteuning van de verklaring van [persoon 1] .
Daar komt bij dat ook de verklaring van [persoon 3] wat de rechtbank betreft ondersteuning biedt voor de verklaring van [persoon 1] . Ook [persoon 3] verklaart dat hij [persoon 1] heeft geïntroduceerd bij [persoon 2] , omdat [persoon 1] op zoek was naar werk.
De verklaring van [persoon 3] dat hij door [persoon 2] is gevraagd om langs te komen met zijn rijbewijs zodat [persoon 2] daarvan een foto zou kunnen maken, vlak na de controle bij de [bedrijf] in Maastricht, draagt wat de rechtbank betreft ook bij aan de overtuiging dat [persoon 1] naar waarheid heeft verklaard over de rol van [persoon 2] . [persoon 3] werkte, volgens [persoon 2] , in de regel niet in Maastricht en [persoon 2] heeft geen enkele verklaring kunnen geven waarom hij dacht dat [persoon 3] weg was gelopen tijdens een controle van de arbeidsinspectie. Dit alles laat zich naar het oordeel van de rechtbank eigenlijk alleen verklaren doordat [persoon 2] heeft geweten van de werkelijke identiteit van de weglopende werknemer, namelijk [persoon 1] , en diens situatie.
Gezien het voorgaande hecht de rechtbank geen waarde aan de betwisting door [persoon 2] van de verklaring van [persoon 1] met betrekking de cruciale rol van [persoon 2] , het tonen van het Braziliaanse paspoort, de werkzaamheden en de zwarte betalingen. Verdachte heeft [persoon 1] laten werken, zonder geregistreerd en voor de relevante overheidsinstanties kenbaar dienstverband.
Aan de handelswijze van [persoon 2] na de controle door de inspectie kom bijzondere betekenis toe. [persoon 2] heeft geprobeerd [persoon 1] buiten beeld te houden en de inspectie om de tuin te leiden, door het verstrekken van een kopie van een legitimatiebewijs van een ander persoon dan van [persoon 1] en te verklaren dat die andere persoon aan het werk was geweest in Maastricht.
De rechtbank stelt - op basis van het feit dat [persoon 1] zijn paspoort heeft laten zien, het feit dat [persoon 2] [persoon 1] zwart heeft laten werken bij de [bedrijf] te Maastricht en het feit dat getracht is de identiteit van [persoon 1] te verhullen - vast dat [persoon 2] wetenschap had van het feit dat [persoon 1] zonder legale verblijfstatus in Nederland verbleef.
Ten aanzien van het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf’ geldt dat ook behulpzaamheid die gericht is op voortzetting van het verblijf in Nederland valt onder artikel 197a lid Sr (HR 31 mei 2016, NJ 2016/270). Door [persoon 1] tegen betaling werkzaamheden te laten verrichten, heeft hij [persoon 1] middelen (geld) verschaft om in Nederland te kunnen verblijven en is verdachte behulpzaam geweest aan het illegale verblijf van [persoon 1] in Nederland.
[persoon 2] heeft [persoon 1] aangenomen in dienst van [verdachte] De gedraging heeft daarmee plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kan dus aan verdachte worden toegerekend.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande, met de officier van justitie en anders dan de verdediging, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a Sr.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
in de periode 1 januari 2019 tot en met 22 juni 2019 te Maastricht, één persoon, te weten [persoon 1] , met de Braziliaanse nationaliteit, uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde persoon daartoe middelen heeft verschaft, terwijl zij, verdachte, wist dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers heeft zij, verdachte, bovengenoemde persoon arbeid laten verrichten in haar bedrijf.

De strafbaarheid van het feit.

Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit stelt de verdediging dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen omdat artikel 197b Sr een systematische geprivilegieerde specialis betreft op grond waarvan de generalis (artikel 197a Sr) buiten toepassing dient te blijven.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt dat geen sprake is van een lex specialis en dat op grond van artikel 197a Sr kan worden vervolgd.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis, artikel 197b Sr moet worden beschouwd als een systematische specialis van artikel 197a Sr. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1994-1995, 24 269, nr. 3, blz. 3) blijkt namelijk dat het wijzigen van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht tot gevolg heeft gehad dat artikel 197b Sr voortaan als een geprivilegieerd delict moet worden beschouwd ten opzichte van artikel 197a Sr.
Nu voor het onderhavige feit een bijzondere strafbepaling bestaat, namelijk artikel 197b Sr, komt ingevolge artikel 55, tweede lid, Sr bij de kwalificatie alleen de bijzondere strafbepaling in aanmerking. Nu de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op de delictsomschrijving van artikel 197a Sr, is kwalificatie van het feit conform artikel 197b Sr niet mogelijk. De rechtbank zal daarom verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het bewezenverklaarde feit.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart – ingevolge artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht – het bewezenverklaarde niet strafbaar;
- ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 21 februari 2022.