ECLI:NL:RBOBR:2022:5116

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
21/2652
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor een afvalverwerkingsbedrijf met betrekking tot geluidsoverlast en bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant wordt het beroep van eisers tegen het besluit van 21 september 2021 beoordeeld, waarbij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het bouwen van keerwanden en het veranderen van de inrichting van een afvalverwerkingsbedrijf. De rechtbank stelt vast dat het college beoordelingsruimte heeft bij het verlenen van de vergunning, maar dat het ook alle belangen moet afwegen, inclusief de nadelige gevolgen voor omwonenden. De rechtbank concludeert dat het college het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 2.7 van de Wabo, omdat vergunninghoudster niet in de gelegenheid is gesteld om een aanvraag in te dienen voor het afwijken van het bestemmingsplan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat het college inmiddels een andere vergunning heeft verleend die het probleem oplost. De rechtbank voegt enkele voorschriften toe aan de omgevingsvergunning, waaronder dat de puinbreekinstallatie volledig moet staan op een perceel met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ en dat het bedrijf pas na 06:00 uur mag openen. De rechtbank oordeelt dat de geluidsoverlast voor omwonenden voldoende is geregeld, maar dat de openstellingstijd van het bedrijf expliciet moet worden vastgelegd in de vergunning.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2652

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen

[naam] en [naam] ,

[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam]
en [naam]
en [naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam]
uit [woonplaats] , (eisers 1)

[naam] ,

[naam] en [naam] ,
[naam] ,
[naam] en [naam] ,
[naam] en [naam]
en [naam] ,
[naam] ,
[naam] ,
uit [woonplaats] , (eisers 2)
(gemachtigde: mr. J.J. Jaspers),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (het college)

(gemachtigde: mr. D. Oostvogels, mr. J.N. Philipa, ing. M. Damen, mr. G.F.C. van Grunsven en mr. S. de Groot).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [woonplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. J. van Boekel).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 21 september 2021 (verder: het bestreden besluit) waarbij het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van keerwanden, het veranderen en in werking hebben van de inrichting (revisie) aan de [adres] en [nummer] te [woonplaats] en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor het opslaan van schroot en het opslaan en opbulken van kunststofafval. Het is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, e en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2
Eisers 1 hebben hiertegen beroep ingesteld. Eisers 2 hebben zich hierbij later aangesloten. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De zaak is behandeld op een inlichtingencomparitie (regiezitting) op 8 juli 2022. Hiervan is een proces-verbaal gemaakt.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: een aantal eisers, waaronder [naam] , de gemachtigde van eisers en de deskundige van eisers, ing. L. Visscher, de gemachtigden van het college, R.A.P.J. Verhoeven namens vergunninghoudster, de gemachtigde van vergunninghoudster en adviseur J.W.H. Tijssen.
2. In deze uitspraak zet de rechtbank eerst alle feiten op een rij. Daarna behandelt de rechtbank enkele formele punten en vervolgens gaat de rechtbank in op de door eisers aangevoerde argumenten (de beroepsgronden). Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.7 van de Wabo en zal worden vernietigd. Inmiddels is dit gebrek verholpen door de verlening van een andere vergunning en daarom laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Dat wil zeggen dat vergunninghoudster gebruik kan blijven maken van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank verbetert de omgevingsvergunning wel door deze aan te vullen met extra voorschriften.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Op 30 oktober 2017 is voor het gedeelte van de inrichting aan de [adres] een revisievergunning (bouw en milieu) verleend. Het bedrijf is actief in het op- en overslaan, sorteren en bewerken van diverse afvalstromen.
  • Het betreft een inrichting met een IPPC-installatie genoemd in Bijlage I categorieën 5.3b en 5.5 van de Richtlijn industriële emissies. Het college is het bevoegd gezag om te beslissen over de omgevingsvergunning voor deze inrichting.
  • Op 28 december 2020 is bij het college een aanvraag binnengekomen om een omgevingsvergunning (revisie) te verlenen voor een wijziging en uitbreiding van de (gehele) inrichting met perceel aan de [adres] . Vergunninghoudster wil de nieuwe locatie op nummer [nummer] in gebruik nemen voor het bewerken, sorteren en op- en overslaan van afvalstoffen. De opslag van afvalstoffen wordt in de beoogde situatie opnieuw ingericht over twee locaties. De houtshredder en de zandwasser worden verplaatst van de [adres] naar de [adres] .
  • Op 29 september 2020 heeft het college beslist dat ten behoeve van de aanvraag geen milieueffectrapportage (MER) hoeft te worden opgesteld.
  • Een ontwerp van de vergunning heeft ter inzage gelegen. Eisers hebben geen zienswijzen ingediend.
  • Op het perceel [adres] en het zuidelijke deel van perceel [adres] rust in het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Loven 2016” de bestemming bedrijventerrein met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’. Op het noordelijke deel van perceel [adres] rust de bestemming bedrijventerrein met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’. Op het gehele bedrijventerrein rust de gebiedsaanduiding ‘overige zone - gezoneerd industrieterrein’.
  • Op 24 december 2020 heeft vergunninghoudster bij het college een aanvraag om een vergunning in het kader van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming ingediend en daarmee de beoordeling van de Natura 2000-activiteit losgemaakt van de beoordeling van de aanvraag om een revisievergunning. Hierop is nog niet beslist.
  • Op 10 december 2021 heeft vergunninghoudster bij het college een aanvraag ingediend tot het verminderen van de breekcapaciteit van de puinbreker van 150.000 ton naar maximaal 99.999 ton per jaar op de locatie [adres] . Hiervoor heeft het college op 26 januari 2022 een omgevingsvergunning verleend (het milieuneutraal veranderen van de inrichting). Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 9 augustus 2022. Eisers hebben hiertegen geen beroep ingesteld.
  • Op 24 maart 2022 hebben eisers een verzoek tot handhaving ingediend tegen de (volgens hen) door vergunninghoudster veroorzaakte geluidsoverlast.
  • Op 25 juli 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een milieuneutrale verandering van de inrichting in verband met het tijdelijk uitruilen van de zandwasser tegen matrassenbewerking. Eisers hebben het hiertegen gemaakte bezwaar ingetrokken.
  • Vergunninghoudster heeft inmiddels ook een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging aangevraagd in verband met de inname van flessenglas.
Formele punten.
4.1
Eisers hebben geen zienswijzen ingediend. Zij zijn wel allemaal als belanghebbenden aan te merken omdat zij (milieu)gevolgen kunnen ondervinden van het bedrijf van vergunninghoudster. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 april 2021 [1] kunnen eisers in beroep komen ook al hebben zij geen zienswijzen ingediend.
4.2
Het beroep is oorspronkelijk alleen ingediend namens eisers 1. In een brief van 24 maart 2022 (ruim na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit) hebben eisers 2 zich gevoegd bij eisers 1. Dit kan echter niet zomaar. De rechtbank begrijpt de brief van 24 maart 2022 zo dat eisers 2 op dat moment beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit. Dat is na het verstrijken van de beroepstermijn en dat is te laat. De rechtbank zal het beroep van eisers 2 daarom nietontvankelijk verklaren.
4.3
Eisers 1 hebben aan het einde van de zitting op 18 oktober 2022 nog gesteld dat het college niet goed heeft gekeken of de beste beschikbare technieken in acht worden genomen. Deze beroepsgrond hebben zij niet eerder aangevoerd. Het college en vergunninghoudster konden hier niet op reageren. De rechtbank is van oordeel dat het indienen van een nieuwe beroepsgrond in een zo laat stadium in strijd is met een goede procesorde en zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
4.4
De rechtbank merkt het besluit van 26 januari 2022 niet aan als een herstelbesluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat dit een besluit is op een nieuwe (aparte) aanvraag van vergunninghoudster. Het beroep van eisers 1 richt zich dus niet van rechtswege tegen dit besluit. Eisers 1 hebben hiertegen geen beroep ingesteld. Tijdens de zitting hebben deze eisers bevestigd dat zij zich niet keren tegen het besluit van 21 januari 2022.
Bespreking beroepsgronden
5. Eisers 1 stellen veel overlast van hun omgeving te ondervinden. Daar liggen niet alleen het industrieterrein Loven maar ook sportterreinen (velden en padelbanen) die steeds intensiever worden gebruikt. Zij hebben een aantal gronden aangevoerd over de milieuoverlast die zij ondervinden van het bedrijf van vergunninghoudster en op verzoek van de rechtbank na de inlichtingencomparitie ook een dagboek bijgehouden waarin alle vormen van overlast zijn genoteerd. Het gaat onder meer om geluiden van bonkende containers, claxonnerende vrachtwagens, wegverkeer op de [adres] maar ook bromtonen van (vermoedelijk) shredders of brekers en een muziekfestival.
6.1
Wat betreft de overlast die eisers 1 ondervinden van hun omgeving, merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat zij in deze zaak niet de aanvaardbaarheid van het industrieterrein beoordeelt, maar alleen de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning die aan vergunninghoudster is verleend. Bij het verlenen van deze omgevingsvergunning heeft het college beoordelingsruimte. Het college moet in ieder geval de geluidzone van het gezoneerde industrieterrein Loven in acht nemen. Het college zal bij de vergunningverlening alle belangen moeten betrekken en moeten kijken of de nadelige gevolgen van de omgevingsvergunning voor omwonenden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Bij de toetsing aan evenredigheid kan het college onder meer nagaan of door alternatieven of door aanvullende maatregelen of voorschriften een voldoende evenwicht wordt bereikt tussen enerzijds de belangen van het bedrijf inclusief uitbreiding en anderzijds de belangen van omwonenden en de omgeving.
6.2
De rechtbank gaat achtereenvolgens in op de vraag of een MER achterwege kon blijven, of het bedrijf in strijd is met het bestemmingsplan en vervolgens op de verschillende milieugevolgen.
7.1
Eisers 1 hebben gesteld dat een MER moest worden gemaakt. Volgens hen heeft het college niet gezien dat een revisievergunning is aangevraagd. Zij vinden dat alle gevolgen van het bedrijf noodzaken tot het maken van een MER voorafgaand aan vergunningverlening. Zij wijzen erop dat er wel geuremissie kan optreden door de inname van incontinentiematerialen.
7.2
Het college heeft op 29 september 2020 besloten dat er geen MER hoefde te worden gemaakt. In dat besluit heeft het college de kenmerken van de activiteit beschreven en de hinder en risico’s voor de omgeving. Het college is hierbij uitgegaan van de rapportages bij de aanvraag. Daarnaast heeft het college de omgeving in kaart gebracht. Het college heeft in aanmerking genomen dat de belangrijkste milieugevolgen (geluid, fijn stof, geur) niet toenemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
7.3
De vraag of een MER moet worden gemaakt, wordt beantwoord aan de hand van de criteria in bijlage III bij richtlijn 2014/52/EU. Hierbij wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de locatie van het project en de soort en kenmerken van het potentiële effect. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014 [2] volgt dat bij de beantwoording van de vraag of voor een project een MER moet worden gemaakt, alleen de gevolgen van de wijziging van de inrichting mogen worden betrokken zoals die is aangevraagd. Het gaat dus niet om de milieugevolgen van de gehele inrichting. In dit geval is geen sprake van een MER-plicht. De aangevraagde wijziging wordt namelijk niet genoemd in bijlage c van het Besluit m.e.r. Het college moet wel beoordelen of een MER moet worden gemaakt want de wijziging staat wel in bijlage d van het Besluit m.e.r.
7.4
De rechtbank stelt voorop dat een m.e.r.-beoordeling geen verkapte vergunningverlening betreft. Ofschoon in het besluit ten onrechte staat dat er helemaal geen afvalstoffen worden ingenomen die geuremissie tot gevolg hebben, wil dat nog niet zeggen dat alleen daarom al een MER moet worden gemaakt. Het college heeft beoordelingsruimte bij het nemen van een MER-beoordelingsbesluit. De rechtbank is van oordeel dat het college, uitgaande van de bij de aanvraag overgelegde rapportages, voldoende heeft gemotiveerd waarom de hinder ten gevolge van de wijziging niet toeneemt en dat daarom het maken van een MER niet noodzakelijk was in dit geval. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eisers 1 betogen dat het college niet heeft onderkend dat de wijziging van de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarvoor ten onrechte geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend. Daartoe voeren zij aan dat in het bestreden besluit een capaciteit van 150.000 ton puin/grof stof per jaar wordt vergund. Op grond van de staat van bedrijfsactiviteiten bij het geldende bestemmingsplan is puinbreken met een volume van meer dan 100.000 ton per jaar een categorie 5.2-activiteit en dat is niet toegestaan. Het shredderen van hout is niet genoemd in de staat van bedrijfsactiviteiten. Eisers 1 merkten op de zitting op dat niet duidelijk is waar de (mobiele) puinbreker staat en dat deze in ieder geval in oktober 2022 erg dicht bij de grens tussen het perceel met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’ en het perceel met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ heeft gestaan. Verder vragen eisers 1 zich af of de gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet hadden moeten worden beoordeeld in het bestreden besluit.
8.2
Het college beschouwt het shredderen van hout als een activiteit behorend bij de categorie 383202, voorbereiding tot recycling afvalscheidingsinstallaties in de staat van bedrijfsactiviteiten. Het college erkent dat een categorie 5.2-activiteit wordt vergund in strijd met het bestemmingsplan. Het college wijst op de (inmiddels onherroepelijke) omgevingsvergunning voor de milieuneutrale verandering van 26 januari 2022 voor het beperken van de capaciteit tot 99.999 ton puin/grof stof per jaar. Verder is het college van mening dat met de aanduiding van de locatie van de puinbreker op de inrichtingstekening voldoende is bepaald waar de puinbreker mag staan. Het college heeft aangegeven dat de aanvraag om vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming op 24 december 2020 is ingediend.
8.3
Vergunninghoudster merkt op dat de mobiele puinbreker een installatie van forse omvang is (ongeveer 25 meter) en dat deze puinbreker niet altijd op dezelfde plek staat.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat het college het shredderen van hout heeft kunnen zien als een activiteit behorend bij de categorie 383202, voorbereiding tot recycling afvalscheidingsinstallaties in de staat van bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan. Deze activiteit is niet in strijd met het bestemmingsplan. Dat het shredderen van hout niet apart wordt genoemd in de staat van bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze activiteit tot categorie 383202 kan worden gerekend.
8.5
De rechtbank merkt verder op dat in het bestreden besluit geen beoordeling hoeft plaats te vinden van de gevolgen van de wijziging van het bedrijf voor Natura 2000-gebieden omdat deze beoordeling zal plaatsvinden in het besluit op de aanvraag om een natuurvergunning van 24 december 2020. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.6
Op basis van artikel 2.7 van de Wabo is het verplicht om onlosmakelijk samenhangende activiteiten in één keer aan te vragen. Hiervoor geldt echter een uitzondering: als een van de onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo (gebruik in strijd met het bestemmingsplan), dan kan voor die activiteit een afzonderlijke aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. In dit geval is geen aparte aanvraag ingediend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Een puinbreekinstallatie met een capaciteit van meer dan 100.000 ton per jaar is geen installatie van categorie 4.2 in de staat van bedrijfsactiviteiten in het bestemmingsplan en daarom in strijd met het bestemmingsplan. Door vergunninghoudster niet in de gelegenheid te stellen tevens een aanvraag in te dienen voor het afwijken van het bestemmingsplan, heeft het college het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.7 van de Wabo. Het gehele bestreden besluit wordt daarom op die grond vernietigd.
8.7
Door middel van het besluit van 26 januari 2022 wordt de capaciteit van de puinbreker beperkt tot minder dan 100.000 ton per jaar en is wel sprake van een installatie van categorie 4.2 in de staat van bedrijfsactiviteiten in het bestemmingsplan. Als de puinbreker op een perceel met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ staat, is deze niet in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rest van de beroepsgronden ook te behandelen en te kijken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten (ofwel dat vergunninghoudster gebruik kan blijven maken van de bestreden omgevingsvergunning) en kijkt ook of het besluit moet worden gewijzigd of worden aangevuld.
8.8
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit niet goed is geborgd waar de puinbreker precies mag staan. De aanduiding op de inrichtingstekening is onvoldoende (gelet op de grootte van de installatie). De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf een extra voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden waarin wordt bepaald dat de puinbreekinstallatie volledig moet staan op een perceel met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’, in de directe nabijheid van de locatie voor de puinbreekinstallatie die is aangeduid op de inrichtingstekening (nr. 20).
9. Eisers 1 hebben in hun beroepschrift over geur geklaagd en aangegeven dat het niet zo is dat er geen afvalstoffen worden ingenomen die geen geuremissie hebben.
9.2
Het college heeft in reactie hierop aangegeven dat de inname van incontinentiematerialen de enige afvalstoffen zijn die zouden kunnen leiden tot geuremissie maar dat in het acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) van vergunninghoudster is bepaald dat die in gesloten zakken worden aangeleverd.
9.3
De rechtbank stelt vast dat in het AV-beleid inderdaad is bepaald dat deze afvalstoffen in gesloten zakken moeten worden aangeleverd. In voorschrift 3.2.3 van het bestreden besluit is ook bepaald dat vergunninghoudster moet handelen volgens het AV- beleid.
Het AV-beleid kan alleen worden gewijzigd met goedkeuring van het college. De rechtbank is van oordeel dat op deze wijze voldoende is geborgd dat incontinentiemateriaal in gesloten zakken wordt aangeboden en dat de inname niet leidt tot geuremissie.
10.1
Eisers 1 stellen dat zij veel geluidsoverlast ervaren, op alle momenten van de dag en op alle dagen van de week, die afkomstig is van het industrieterrein. In beroep hebben eisers een contra-rapportage van de Nederlandse Stichting Geluidshinder (NSG) d.d. 28 februari 2022 overgelegd. Hierin staat dat het bedrijf op een te korte afstand ligt in strijd met de richtafstanden in de Handreiking bedrijven en milieuzonering (handreiking) van de VNG. Zij vragen zich af of wel voldoende afstand in acht wordt genomen om geen geluidsoverlast in de vorm van piekgeluiden te ondervinden.
10.2
Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op het akoestisch rapport van SPA WNP ingenieurs d.d. 10 juni 2021 bij de aanvraag. Op basis van dit rapport stelt het college dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de bijdrage van het bedrijf aan de geluidsbelasting van het industrieterrein ertoe leidt dat het geluid op de zonegrens meer bedraagt dan 50 dB. Omdat het bedrijf ligt op een gezoneerd industrieterrein, is de indirecte hinder (onder meer het geluid van vrachtwagens van en naar het bedrijf op de [adres] ) niet beoordeeld. In voorschrift 7.1.2 van het bestreden besluit staan grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode en de nachtperiode op bepaalde referentiepunten. In de avondperiode staat dat er geen geluidruimte is vergund. Het college heeft naar aanleiding van de inlichtingencomparitie aangegeven dat hiermee wordt bedoeld dat er in de avondperiode geen bijdrage van het bedrijf op de in het voorschrift opgenomen beoordelingspunten mag zijn. Het is dus niet zo dat er in de avondperiode geen enkel geluid mag worden gemaakt binnen de inrichting. Verder merkt het college op dat in de avondperiode overigens geen reguliere bedrijfsactiviteiten zijn aangevraagd of vergund. Het college heeft in voorschrift 7.1.3 van het bestreden besluit grenswaarden voor het maximale geluidniveau op de gevels van niet tot het industrieterrein behorende woningen opgenomen. In voorschrift 7.1.4 van het bestreden besluit is voorzien in een incidentele bedrijfssituatie, namelijk 12 dagen waarop de houtshredder wordt gebruikt.
10.3
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat in de avondperiode niets gebeurt op het bedrijf. Het bedrijf gaat open om 06:00 uur in de ochtend en men begint rond 06:30 uur.
10.4
De inrichting ligt op een industrieterrein dat op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) is gezoneerd. . Op grond van artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 2, van de Wabo moet het college de bepalingen over gezoneerde industrieterreinen in de Wgh in acht nemen. Op grond van artikel 40 van de Wgh mag de geluidsbelasting van een gezoneerd industrieterrein niet hoger zijn dan 50 dB(A) buiten de zonegrens. Met geluidsbelasting vanwege een industrieterrein wordt in de Wgh bedoeld de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein. Het equivalente geluidsniveau is de oude benaming van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. De grenswaarde van 50 dB(A) geldt dus niet voor piekgeluiden.
10.5
Eisers voeren alleen aan dat een inrichting zoals het bedrijf van vergunninghoudster zo dicht bij een woonwijk niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening. Dat het bedrijf van vergunninghoudster op de aangegeven locatie kan worden gevestigd, volgt uit het bestemmingsplan. Eisers hadden kunnen procederen tegen de vaststelling van het bestemmingsplan maar ze hebben dat niet gedaan. De rechtmatigheid van het bestemmingsplan staat in deze procedure niet ter discussie omdat artikel 2.14 van de Wabo (het beoordelingskader van de milieutoestemming) niet bepaalt dat een milieutoestemming moet voldoen aan het bestemmingsplan. Alleen daarom al kan in het midden blijven of de bestemming van de percelen van vergunninghoudster overeenkomt met de handreiking. De rechtbank kan zich voorstellen dat dit bij eisers vragen oproept (de handreiking gaat per slot van rekening over milieuzonering), maar die zonering vindt dus plaats in het bestemmingsplan en niet in de omgevingsvergunning (milieu) voor een enkel bedrijf.
10.6
Eisers hebben de bevindingen in het akoestisch rapport als zodanig niet betwist. Daarom is niet in geschil dat, als het bedrijf voldoet aan voorschrift 7.1.2 van het bestreden besluit, de geluidzone van het gezoneerd industrieterrein in acht wordt genomen.
De rechtbank merkt overigens op dat eisers in ieder geval beschermd worden tegen geluidsoverlast van het bedrijf van vergunninghoudster in de avondperiode. De rechtbank leest dit voorschrift zo dat er geen enkele geluidbijdrage van het bedrijf (ook niet door een ventilator) op de zonepunten mag zijn. Met andere woorden: dat het volledig stil moet zijn op het bedrijf in de avondperiode.
10.7
Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 [3] volgt dat een voorschrift kan worden gesteld voor een incidentele bedrijfssituatie in overeenstemming met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (Handreiking). In paragraaf 5.3 van deze Handreiking is aangegeven dat incidentele bedrijfssituaties bij inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein niet worden toegerekend aan de bijdrage van de individuele bedrijven op de geluidsbelasting van het gehele industrieterrein. Eisers hebben niet gesteld dat de grenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie niet aanvaardbaar zijn en ook de rechtbank ziet geen aanleiding voor een dergelijk oordeel. De rechtbank is van oordeel dat het college voorschrift 7.1.4 van het bestreden besluit heeft kunnen stellen om de incidentele bedrijfssituatie (het gebruik van de houtshredder) te regelen.
10.8
Uit het bijgehouden dagboek van eisers 1 blijkt dat zij vooral last hebben van piekgeluiden. Die worden apart geregeld in voorschrift 7.1.3 van het bestreden besluit omdat de geluidzone in het bestemmingsplan niet geldt voor piekgeluiden. Piekgeluiden zijn plotselinge geluiden die optreden op het terrein van het bedrijf. In de Handreiking wordt aanbevolen om geen hogere grenswaarden voor piekgeluiden op te nemen dan 70 dB(A) voor de dagperiode (7.00 uur - 19.00 uur), 65 dB(A) voor de avondperiode (19.00 uur - 23.00 uur) en 60 dB(A) voor de nachtperiode (23.00 uur - 7.00 uur). Deze waarden komen overeen met de grenswaarden in voorschrift 7.1.3 van het bestreden besluit. Naleving van de waarden wordt gemeten op de gevels van geluidgevoelige objecten, in dit geval de woningen van omwonenden van het industrieterrein. De rechtbank is van oordeel dat het college deze voorschriften heeft kunnen stellen.
10.9
De rechtbank is echter wel van oordeel dat het college in het bestreden besluit had moeten bepalen dat het bedrijf pas om 06:00 uur open mag gaan. Het college heeft er op gewezen dat in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport staat dat het bedrijf om 06:00 open gaat en dat het rapport deel uitmaakt van het bestreden besluit, maar dat is niet opgenomen als vergunningvoorschrift. De rechtbank vindt in dit geval dat met de beschrijving in een akoestisch rapport de openstelling van 06.00 uur onvoldoende is verzekerd. Daar hebben eisers volgens de rechtbank weinig aan als de Omgevingswet in werking treedt. Onder de Omgevingswet is het bedrijf aangewezen als milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is niet aangewezen als een bedrijf waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. De vergunningsvoorschriften in het bestreden besluit gelden op grond van artikel 4.13, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet, als maatwerkvoorschriften, maar de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport is geen vergunningsvoorschrift. De rechtbank zal daarom zelf een middelvoorschrift opnemen dat het bedrijf niet opengaat voor 06:00 uur in de ochtendperiode. De rechtbank heeft dit op de zitting voorgehouden aan partijen en die hebben er geen bezwaren tegen. De rechtbank is van oordeel dat op deze manier het bedrijf inclusief uitbreiding voldoende in evenwicht is met de overige functies in de omgeving (de woonwijk van eisers).
10.1
De rechtbank concludeert dat het college de geluidsoverlast voor omwonenden van het bedrijf van vergunninghoudster in het beschreven besluit in combinatie met de verbetering van de rechtbank voldoende heeft geregeld en beperkt tot een aanvaardbaar niveau, behalve als het gaat om de vastlegging van de openstelling van het bedrijf vanaf 06.00 uur.
11.1
Eisers 1 vrezen verder dat door de uitbreiding van het bedrijf met de activiteiten puinbreken en shredderen van houtafval ook trillingen worden veroorzaakt die te voelen zijn in hun woningen.
11.2
In het bestreden besluit heeft het college de toelaatbare trillinghinder beoordeeld aan de hand van de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn”. Het college neemt verder aan dat puinbrekers en shredders over het algemeen voldoen aan de SBR-trillingsnormen als deze op meer dan 100 meter liggen van trillingsgevoelige objecten.
Het college heeft deze trillingsnormen opgenomen in paragraaf 8 van de voorschriften.
De woningen van eisers 1 liggen op meer dan 100 meter afstand van de puinbreker en de shredder.
11.3
Eisers 1 hebben niet onderbouwd dat niet aan paragraaf 8 van de voorschriften van het bestreden besluit kan worden voldaan. Hun woningen liggen op grotere afstand van de puinbreker op het perceel [adres] . De houtshredder zal gaan werken op de locatie [adres] en die ligt nog verder weg. De rechtbank is van oordeel dat het college de trillingsoverlast voor omwonenden van het bedrijf van vergunninghoudster in het bestreden besluit voldoende heeft geregeld en beperkt tot een aanvaardbaar niveau.
12.1
Eisers 1 vrezen voorts voor emissies van gevaarlijke stoffen in de lucht. Zij weten niet om welke stoffen het gaat.
12.2
Het college heeft in het bestreden besluit onderzocht welke stoffen worden opgeslagen in het bedrijf van vergunninghoudster aan de hand van de toets voor zeer zorgwekkende stoffen die bij de aanvraag is gevoegd. In paragraaf 9 van de voorschriften bij het bestreden besluit zijn eisen gesteld voor de veiligheid van omwonenden tegen de risico’s van de in die paragraaf genoemde stoffen. Het college heeft in dit verband getoetst aan de richtlijnen in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS-15). In paragraaf 10 van de voorschriften bij het bestreden besluit zijn voorschriften gesteld over stofemissies.
12.3
Eisers 1 hebben niet onderbouwd en verder is de rechtbank ook niet gebleken dat de voorschriften in paragraaf 9 en 10 van de voorschriften bij het bestreden besluit aan hen onvoldoende bescherming bieden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13.1
Eisers 1 wijzen tot slot op enkele tegenstrijdigheden in de voorschriften. Zo
stelt het college dat er standaard geen asbest wordt ingenomen en verwerkt en
dat er slechts incidenteel asbest wordt aangetroffen. Tegelijkertijd staat in de
bijlage dat er jaarlijks 200 ton asbest wordt geaccepteerd. Verder staat op pagina 11 van de vergunning onder 3.2.1 dat in de inrichting maximaal 454.950 ton afval mag worden ingenomen maar eisers 1 denken dat er meer wordt ingenomen als alle aantallen in de onderliggende tabel bij elkaar worden opgeteld.
13.2
In voorschrift 3.2.1 van het bestreden besluit staat dat in de inrichting maximaal 454.950 ton van de vermelde afvalstoffen per kalenderjaar mogen worden geaccepteerd die zijn genoemd in de tabel. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals zijn genoemd in de tabel. Bij ‘puin grof stof’ staat ‘max te accepteren per jaar (in ton): 150.000. In de tabel is bij asbest aangegeven dat asbest niet als monostroom wordt ingenomen maar incidenteel onverwachts aangetroffen in geaccepteerde afvalstromen en staat een hoeveelheid van 200 ton. Vervolgens staat in voorschrift 3.3.1 van het bestreden besluit dat binnen de inrichting per kalenderjaar de aangegeven hoeveelheden afvalstoffen mogen worden verwerkt. Bij puin staat een maximale hoeveelheid van 150.000 ton per jaar.
13.3
In het besluit van 26 januari 2022 wordt voorschrift 3.3.1 aangepast en wordt de hoeveelheid te verwerken grof puin beperkt tot 99.999 ton.
13.4
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voorschrift 3.2.1 voldoende dat asbest niet als aparte afvalstof mag worden ingenomen. Als asbest in andere afvalstromen wordt aangetroffen, dan wordt het tot een hoeveelheid van 200 ton toegestaan. Dit is voldoende duidelijk en niet tegenstrijdig.
13.5
De rechtbank heeft de hoeveelheden in de tabel bij voorschrift 3.2.1 ook opgeteld en dit is bij elkaar niet meer dan 454.950 ton afval. De rechtbank begrijpt echter niet waarom in het besluit van 26 januari 2022 voorschrift 3.3.1 wel wordt aangepast en voorschrift 3.2.1 niet. Daardoor ontstaat achteraf wel een tegenstrijdigheid. Omdat de rechtbank onderzoekt of op dit moment de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten, moet de rechtbank deze tegenstrijdigheid wel opheffen. Dat doet de rechtbank door voorschrift 3.2.1 aan te passen en in de aanhef op te nemen dat maximaal 404.949 ton afvalstoffen mag worden ingenomen en dat de maximale hoeveelheid te accepteren hoeveelheid grof puin (euralcodes 17.01.01, 17.01.02, 17.01.03 en 17.01.07 maximaal 99.999 ton mag bedragen.
14.1
Eisers merken tot slot op dat zij van mening zijn dat zij niet serieus worden genomen en dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen.
14.2
De rechtbank is van oordeel dat het college zich voldoende bewust is van de belangen van omwonenden. De rechtbank vindt dat het college wel voldoende aandacht heeft voor bewoners (door bijvoorbeeld uitgebreid te controleren). Het college kan het bestemmingsplan niet wijzigen (dat is de bevoegdheid van de gemeenteraad van Tilburg ). Binnen deze beperking heeft het college (met de aanvullingen in deze uitspraak) voldoende rekening gehouden met de belangen van omwonenden.

Conclusie en gevolgen

15.1
Het beroep van eisers 2 is niet-ontvankelijk en het beroep van eisers 1 is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2.7 van de Wabo. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
15.2
De rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb wel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand omdat de strijdigheid met het bestemmingsplan wordt weggenomen door het besluit van 26 januari 2022. Dat betekent dat vergunninghoudster gebruik kan blijven maken van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank verbetert de omgevingsvergunning wel door deze te wijzigen en aan te vullen met de volgende voorschriften. In zoverre worden de rechtsgevolgen van de vernietiging dus niet in stand gelaten en voorziet de rechtbank zelf in de zaak met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voorschrift 3.2.1 komt te luiden als volgt:
In de inrichting mogen maximaal 404.949 ton van de hieronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd die zijn genoemd in de tabel. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals zijn genoemd in de tabel.
In de eerste regel, vierde kolom van de tabel bij voorschrift 3.2.1 wordt het getal 150.000 vervangen door 99.999.
Verder wordt toegevoegd voorschrift 3.3.3 dat luidt als volgt:
De puinbreekinstallatie moet volledig staan op een perceel met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ in de directe nabijheid van de locatie voor de puinbreekinstallatie die is aangeduid op de inrichtingstekening (nr. 20).
Verder wordt toegevoegd voorschrift 7.1.7 dat luidt als volgt:
Binnen de inrichting mogen in de nachtperiode pas na 06:00 activiteiten worden verricht.
De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover dit is gewijzigd en aangevuld in deze uitspraak.
De rechtbank wijst het college er volledigheidshalve op dat de uitspraak wel op de voorgeschreven wijze bekend moet worden gemaakt ingevolge artikel 8:80 van de Awb.
15.3
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers 1 vergoeden en krijgen eisers 1 ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,00 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eisers 1 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 september 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven onder wijziging van en aanvulling met de volgende voorschriften:
  • Voorschrift 3.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

In de inrichting mogen maximaal 404.949 ton van de hieronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd die zijn genoemd in de tabel. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals zijn genoemd in de tabel.

In de eerste regel, vierde kolom van de tabel bij voorschrift 3.2.1 wordt het getal 150.000 vervangen door 99.999.
Verder wordt toegevoegd voorschrift 3.3.3 dat luidt als volgt:

De puinbreekinstallatie moet volledig staan op een perceel met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ in de directe nabijheid van de locatie voor de puinbreekinstallatie die is aangeduid op de inrichtingstekening (nr. 20).

Verder wordt toegevoegd voorschrift 7.1.7 dat luidt als volgt:

Binnen de inrichting mogen in de nachtperiode pas na 06:00 activiteiten worden verricht.

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover dit is gewijzigd en aangevuld in deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,00 aan eisers 1 moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.518,00 aan proceskosten aan eisers 1.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.A.W. Huijben en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. M. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.