III. conclusies rechtbank en bespreking verweren
* De rechtbank beschouwt de tijdens de vlucht door een van de bij de brandstichting betrokken personen verloren schoen als daderspoor, nu op deze schoen glassporen zijn aangetroffen die afkomstig zijn van de plaats delict. De rechtbank merkt hierbij op dat
naar vaste jurisprudentie het daderschap van een verdachte mag worden aangenomen op uitsluitend DNA-bewijs.
De verdediging heeft aangevoerd dat er veel mensen bij verdachte over de vloer kwamen
en dat er ook wel eens kledingstukken en schoenen van hem zijn weggenomen.
De rechtbank stelt vooropgesteld vast dat verdachte het gestelde gemis van de onderhavige schoenen op geen enkel moment van de procedure, zo ook niet ter zitting, in tijd of anders-zins, heeft geconcretiseerd.
De rechtbank acht het scenario dat de onderwerpelijke schoen door iemand anders dan verdachte zou zijn verloren niet aannemelijk geworden in het licht van (1) het samenstel
van de inhoud van de overige bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de aan de orde zijnde opvallende schoenmaat (46), de naadloos bij de betrokkenheid van verdachte en [medeverdachte] bij de brandstichting passende nachtelijke bakengegevens van de reeds bij feit 1 besproken Volkswagen Golf van [medeverdachte] en hun nachtelijke telefoniegegevens,
hun gezamenlijke nachtelijke voorverkenning op de plaats delict op 1 juni 2022, de sterke overeenkomsten tussen de door de bestuurder van de Volkswagen Transporter gedragen kenmerkende jas met een door [medeverdachte] gedragen jas en (2) verdachtes hiervoor bewezenverklaarde betrokkenheid als medepleger bij de brandstichting onder feit 1, twee weken voor de onderhavige brandstichting met wederom een DNA-match met verdachte op een daderspoor en wederom Van der Meul als medepleger.
Voor wat betreft het door de raadsman gestelde gemankeerde DNA-onderzoek overweegt
de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt met de raadsman vast dat de door het NFI onderzochte bemonstering SIN AAOG9573NL niet wordt gedekt door een onderliggend stuk. Echter, naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen die betrekking hebben op het onderzoek van de onderwerpelijke schoen,
en waarbij de rechtbank voor de duidelijkheid een aantal toepasselijke registratienummers heeft gemarkeerd, bijeengenomen, tot geen andere conclusie leiden dan dat de door het NFI onderzochte bemonstering afkomstig is van de aangetroffen en in beslag genomen schoen Nike Air Max. De rechtbank acht de onderzoeksresultaten van het DNA-onderzoek dan
ook bruikbaar voor de bewijsvoering.
*Uit het voorgaande volgt reeds dat de rechtbank [medeverdachte] als bestuurder van de Volkswagen Transporter en daarmee als medepleger van de brandstichting beschouwt.
De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de gecombineerde vaststellingen omtrent
de verplaatsingen (bakengegevens) van de Volkswagen Golf van [medeverdachte] die bewuste nacht en de telefoniegegevens van hem en verdachte diezelfde nacht, het DNA van verdachte op de aangetroffen schoen (daderspoor), de sterke overeenkomsten tussen de door de bestuurder van de Volkswagen Transporter gedragen kenmerkende jas met een door
[medeverdachte] gedragen jas en de gezamenlijke voorverkenning van de plaats delict in de nachtelijke uren van 1 juni 2021.
De desbetreffende Volkswagen Golf staat (pas) met ingang van 10 mei 2021 op naam van [medeverdachte] en uit onderzoeksbevindingen volgt dat hij in de periode 1 juni 2021 t/m 29 juli 2021 als enige gebruiker van deze auto optreedt. De rechtbank ziet in het procesdossier geen enkel hard aanknopingspunt dat
dezeauto in de periode door een ander dan [medeverdachte] is gebruikt, dan wel door hem is uitgeleend.
De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om aan de waarnemingen en bevindingen
van de betrokken verbalisanten, getrainde observanten, omtrent de onderwerpelijke jas
en dan met name de opvallende afwijkende (donkerder) kleur van de schouderstukken en capuchon te twijfelen.
* De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte en [medeverdachte] in de nachtelijke uren van
1 juni 2021 een voorverkenning ten behoeve van de aanstaande brandstichting hebben
verricht.
De verdediging heeft er weliswaar op gewezen dat de locatie van de plaats delict exact op
de doorgaande weg tussen de woonadressen van verdachte en [medeverdachte] ligt, echter
dat verklaart naar het oordeel van de rechtbank niet de opvallende nachtelijke looproute heen en weer langs de plaats delict op 1 juni 2021. Met name niet nu zij 60 minuten later
in de directe nabijheid van de plaats delict al rijdend in een personenauto zijn waargenomen en gecontroleerd.
De rechtbank wenst in dit verband nog op te merken dat de rechtbank ter terechtzitting van
21 oktober 2022 heeft waargenomen dat verdachte een zware stem heeft. Dit stemt in zoverre overeen met de bevindingen over het stemgeluid van een van de personen die in de nachtelijke uren van 1 juni 2021 langs de plaats delict liepen en (met een hoge mate van waarschijnlijkheid) aan verdachte is toegedicht.
*De rechtbank volgt de raadsman in zijn standpunt dat niet kan worden bewezen dat er sprake is gemeen gevaar voor personen. De te toetsen maatstaf in dit verband is of ten
tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels (levens-)gevaar voor anderen voorzienbaar was. De rechtbank beantwoordt deze vraag negatief. Er is sprake van brandstichting in een bedrijfspand in de nachtelijke uren terwijl daar op dat moment geen bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend, zijnde een context waar redelijkerwijs de aanwezigheid van personen niet was te voorzien. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
*Alles overziende acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] deze
brand heeft gesticht en dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. De rechtbank betrekt bij dit oordeel mede de redengevende feiten en omstandigheden die aan de bewezenverklaring van feit 1 ten grondslag liggen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
feit 1:
op 18 mei 2021 te Cuijk tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk brand heeft gesticht door benzine door de brievenbus van een woning gelegen aan de [adres slachtoffer] 4 te gooien en vervolgens open vuur in aanraking te brengen met die benzine, ten gevolge waarvan de voordeur en een deurmat gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en de daarin aanwezige inboedel en levensgevaar voor de bewoners van voornoemde woning te duchten was.
feit 2:
op 03 juni 2021 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht door een voertuig (Volkswagen Transporter) aan de voorzijde van een bedrijfspand van [bedrijf] gelegen aan de [adres bedrijf] naar binnen te rijden en vervolgens open vuur in aanraking te brengen met een doek en/of papier en vervolgens dat brandende doek of dat brandende papier, in elk geval open vuur, in aanraking te brengen met voornoemd voertuig, althans met een brandbare stof,
ten gevolge waarvan dat voertuig en in dat bedrijfspand aanwezige fietsen en/of (andere) zich in dat bedrijfspand aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat bedrijfspand en de zich in dat bedrijfspand aanwezige goederen te duchten was.
De bewijsmiddelen van feit 1 en feit 2 worden in onderling verband en samenhang bezien.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
De eis van de officier van justitie.(bijlage)
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 6 jaar gevorderd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in vereniging plegen van twee brandstichtingen. Op 18 mei 2021 is in het holst van de nacht brand gesticht in een woning. Daar lagen op dat moment vier mensen te slapen, die zonder enige aanleiding ruw uit hun slaap zijn gewekt en zeer angstige momenten moeten hebben doorstaan. Het is niet aan verdachte en zijn mededaders te danken dat bij deze brand geen doden of zwaargewonden zijn gevallen, maar aan de alertheid en het adequate ingrijpen van de vader en de overige gezinsleden. Dat brand is gesticht in de nacht in een woning en als gevolg van de brandstichting maar liefst vier personen hebben moeten vrezen voor hun leven weegt de rechtbank sterk in strafverzwarende zin mee. Alleen al dit feit rechtvaardigt als uitgangspunt de oplegging van een jarenlange gevangenisstraf.
Op 3 juni 2021 is, wederom in de nacht, brand gesticht in een bedrijfspand. Verdachte en zijn mededader hebben met bruut geweld een bestelauto door een glazen pui naar binnen gereden en daarna brand gesticht. Als gevolg hiervan is forse schade - aangenomen kan worden dat deze in totaal de tonnen zal hebben gelopen - toegebracht aan de verschillende gebruikers van dit gebouw en aan de eigenaar daarvan. De aanwezige twee personen, die aanwezig waren juist ter voorkoming van brandstichting of andere schade aan het bedrijfspand, hebben ook zeer angstige momenten beleefd.
Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang, mogelijk zelfs de rest van hun leven, last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de toelichtingen op de vorderingen van de benadeelde partijen blijkt dat dit ook in deze zaken het geval is. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Aannemelijk is voor de rechtbank dat de brandstichtingen beide verband houden met het bedrijf [bedrijf] , maar niet duidelijk geworden wat nu het concrete motief is geweest voor het plegen van de brandstichtingen. Het kan echter niet anders dan dat de brandstichtingen zijn gepleegd met het oogmerk om een of meer betrokkenen bij dit bedrijf te bewegen om iets te doen, iets te dulden of iets na te laten, dan wel om aan hen vrees aan te jagen. Voor wat betreft de wetenschap van dit motief bij verdachte overweegt de rechtbank dat er twee mogelijkheden zijn. Ofwel is verdachte van het motief, in meer of minder concrete mate, op de hoogte geweest. Verdachte heeft dan welbewust meegewerkt aan het voeren van een intimidatiecampagne waarbij zowel mensenlevens in gevaar zijn gebracht als forse materiële schade is aangericht. Ofwel is verdachte in het geheel niet op de hoogte geweest. Dan getuigt de medewerking van verdachte aan deze ernstige brandstichtingen van zeer laakbare onverschilligheid. Beide mogelijkheden acht de rechtbank voor de strafmaat van vergelijkbaar gewicht.
Dat verdachte en zijn mededaders zich, zoals de rechtbank aanneemt, bij de uitvoering van de eerste brandstichting hebben vergist in het adres getuigt verder van een stuitende slordigheid die zeker niet in het voordeel van verdachte weegt.
De rechtbank heeft gezien dat verdachte geen voor de beoordeling van deze strafzaak relevant strafblad heeft.
De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van een rapport van de reclassering van
18 augustus 2022 omtrent de persoon van verdachte. De rechtbank ziet daarin geen aanknopingspunten die tot matiging van de straf zouden moeten leiden. Ook anderszins
is de rechtbank niet van strafverminderende feiten en omstandigheden gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf.
Alles afwegend acht de rechtbank het passend en geboden dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Van deze zeven jaren zijn ongeveer vijf jaren toe te rekenen aan het onder feit 1 bewezenverklaarde en ongeveer twee jaren aan het onder feit 2 bewezenverklaarde.
De rechtbank legt aldus een hogere straf op dan door de officier van justitie geëist, omdat de geëiste straf naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de daarbij aanwezige strafverzwarende omstandigheden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen
de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis.
Gezien de bewezenverklaringen en de hoogte van de op te leggen straf wordt het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte afgewezen. Het bepaalde bij artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, is bepaald niet aan de orde.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van alle vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman van verdachte heeft verzocht om de benadeelde partijen niet ontvankelijk in hun vorderingen te verklaren (primair) in het licht van de bepleite vrijspraken en (subsidiair) omdat de vorderingen integraal worden betwist en een behandeling ervan een te grote belasting voor het strafgeding vormen.