ECLI:NL:RBOBR:2022:4507

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
C/01/354995 / HA ZA 20-88
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevaststelling op grond van bestuurdersaansprakelijkheid met betrekking tot Captech Limited en Dutch Plastics Beheer B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, staat de schadevaststelling centraal op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. Eiseres, Captech Limited, had eerder al een tussenvonnis behaald waarin werd vastgesteld dat er sprake was van bestuurdersaansprakelijkheid door de gedaagden, Dutch Plastics Beheer B.V. en een tweede gedaagde. Het eindvonnis, uitgesproken op 19 oktober 2022, richt zich op de vraag wat de schade is die Captech heeft geleden als gevolg van deze aansprakelijkheid. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 januari 2022 al een aantal belangrijke punten vastgesteld, waaronder de noodzaak voor Captech om aan te tonen dat de schade in causaal verband staat met de aan de gedaagden verweten gedragingen. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder te onderbouwen en heeft daarbij de bewijslast bij Captech gelegd. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van een causaal verband tussen de aan DPI c.s. verweten gedragingen en de door Captech gestelde schade. Uiteindelijk wordt de schade geschat op € 400.000,00, dat door de gedaagden hoofdelijk aan Captech moet worden betaald, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast worden de beslagkosten en proceskosten toegewezen aan Captech, die in totaal op € 13.343,43 worden begroot. De rechtbank verklaart dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens Captech en legt hen de verplichting op om de schade te vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/354995 / HA ZA 20-88
Vonnis van 19 oktober 2022
in de zaak van
vennootschap naar buitenlands recht
CAPTECH LIMITED,
gevestigd te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten),
eiseres,
advocaat mr. E.J. Rietema te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUTCH PLASTICS BEHEER B.V.,
gevestigd te Oss,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.P.J.M. Naus te Nijmegen.
Partijen zullen hierna Captech, DPI en [gedaagde 2] genoemd worden.
DPI en [gedaagde 2] zullen gezamenlijk worden aangeduid als DPI c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022
  • het herstelvonnis van 9 februari 2022
  • de akte van DPI c.s. van 2 maart 2022 met producties 60 en 61
  • de akte van Captech van 13 april 2022
  • de antwoordakte van DPI c.s. van 1 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank volhardt bij hetgeen zij heeft overwogen in het tussenvonnis van
19 januari 2022 (hierna: ‘het tussenvonnis’). In dat tussenvonnis heeft de rechtbank DPI c.s. en Captech in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over hetgeen in punt 5.20. van dat vonnis staat vermeld. Partijen hebben daarvan gebruik gemaakt en de aktes genomen zoals hiervoor genoemd onder het kopje ‘de procedure’.
2.2.
Gelet op de inhoud van de akte van Captech zal de rechtbank, voordat zij over gaat tot de verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil, oordelen over de meer formele bezwaren van Captech en nog eens kort uiteenzetten wat er door de rechtbank reeds is beslist.
2.3.
In punt 5.20. van het tussenvonnis staat het volgende opgenomen:
“5.20. Dit leidt tot de volgende conclusie. In de hypothetische situatie had C4Y naar het oordeel van de rechtbank in afwachting van de arbitrale uitspraak vooralsnog afgezien van de hele transactie met United Caps Schwerin, was er geen verkoopopbrengst binnen gevloeid en had zij haar activiteiten minst genomen voorlopig voortgezet. Onder die omstandigheden had zij de arbitrageprocedure dus afgewacht en zou zij begin 2018 geconfronteerd zijn met de uitspraak van het scheidsgerecht en een vordering van Captech van bijna € 1.300.000,00. Op deze hypothetische situatie dient Captech nog in te gaan nu zij dit scenario niet tot uitgangspunt van haar schadeberekening heeft genomen. Het gaat er om of Captech in dat scenario haar vordering geheel of ten dele betaald had gekregen dan wel deze geheel of gedeeltelijk had kunnen verhalen. Voordat de rechtbank Captech in staat zal stellen op dit punt concreet en zoveel mogelijk ondersteund door bescheiden een standpunt in te nemen, zal de rechtbank eerst aan DPI c.s. opdragen meer duidelijkheid te verschaffen over de zekerheidsposities van de financiers van C4Y/de groep, omdat zij in punt 160 van de conclusie van antwoord daarop haar verweer grondt dat die financiers zich in de hypothetische situatie steeds met voorrang op de waarde van de activa zouden hebben kunnen verhalen, zodanig dat er voor Captech niets zou zijn overgebleven. DPI c.s. zullen zoveel mogelijk ondersteund door bescheiden die zekerheidsposities concreet duidelijk moeten maken en ook de schulden per de datum van de uitspraak van het scheidsgerecht uiteen dienen te zetten en voorts meer specifiek dienen in te gaan op de vraag of Captech –mede gelet op de positie van deze financiers – haar vordering al dan niet geheel of gedeeltelijk had kunnen verhalen op C4Y en/of DPH in de situatie dat de activatransactie niet had plaatsgevonden. Vervolgens zal Captech zoveel mogelijk ondersteund door al overgelegde of nog over te leggen bescheiden uiteen dienen te zetten waarop zij grondt dat in de hiervoor geschetste hypothetische situatie zij haar vordering geheel of gedeeltelijk betaald had gekregen dan wel daarvoor verhaal had kunnen nemen. Omdat DPI c.s. de gedaagde partij is, zal zij daarop dan weer mogen antwoorden. […].
2.4.
Vooropgesteld wordt dat Captech niet alleen dient aan te tonen dat DPI c.s. ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar ook dat daardoor schade is ontstaan. De rechtbank dient dus te onderzoeken en te beoordelen of de gestelde schade, te weten dat Captech haar vordering niet betaald heeft gekregen en ook niet heeft kunnen incasseren, in causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) staat met de aan DPI c.s. verweten gedragingen. Met andere woorden, zou zonder deze gedragingen van DPI c.s. de schade van Captech zijn uitgebleven?
2.5.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van dit causaal verband op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten en dus op Captech. Dat heeft de rechtbank ook tot uitdrukking gebracht in punt 5.20. van het tussenvonnis. De stelling van DPI c.s. dat in de hypothetische situatie (dus in de situatie dat de haar verweten gedragingen achterwege zouden zijn gebleven) de schade evenzeer zou zijn opgetreden, moet worden aangemerkt als een betwisting van het door Captech te stellen en ook gestelde causaal verband en niet als een stelling waarvan de bewijslast op DPI c.s. rust. Wel geldt hierbij dat van DPI c.s. mocht worden verwacht om aan deze betwisting van het causaal verband voldoende handen en voeten te geven. De rechtbank heeft haar hiertoe opdracht gegeven, zodat aan Captech vervolgens voldoende aanknopingspunten worden geboden voor het bewijs van haar standpunt dat er causaal verband bestaat tussen de aan DPI c.s. verweten gedragingen en de door haar gestelde schade. Anders dan door Captech onder punt 21 van haar akte aangegeven, is van een door de rechtbank verstrekte bewijsopdracht aan DPI c.s. geen sprake.
2.6.
Voor zover Captech betoogt dat de leer van de hypothetische causaliteit geldt, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Het gaat hierbij niet om hypothetische causaliteit. Daarvan is sprake als het handelen van DPI c.s. op zich in causaal verband staat met de door Captech gestelde schade, maar er ten minste één andere factor was die, als DPI c.s. de schade niet had veroorzaakt, de schade teweeg zou hebben gebracht. Dat is hier niet aan de orde.
2.7.
De rechtbank is van mening dat in het tussenvonnis voldoende tot uitdrukking is gebracht dat het causaal verband met de door Captech gestelde schade nog onderzoek behoefde. Voor zover onduidelijkheid is ontstaan door in het tussenvonnis al te spreken van aansprakelijkheid (laatste zin in punt 5.16.), geldt dat dit slechts ging om de constatering dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt en dat bij aansprakelijkheid van DPI [gedaagde 2] aansprakelijk is op grond van artikel 2:11 BW.
2.7.
Captech stelt dat de herhaaldelijke mogelijkheden die DPI c.s. heeft gekregen om haar standpunten toe te lichten en stukken in te dienen in strijd zijn met de goede procesorde en zij daardoor in een aanzienlijk voordeligere positie is geplaatst dan Captech. Met name voert zij (concreet) aan:
“De bewijsopdracht aan DPI c.s. onder 5.20 van het Tussenvonnis is evenwel precies dezelfde als onder d. gegeven in het proces-verbaal van mondelinge behandeling! Niet valt in te zien waarom DPI c.s. een volgende kans zou moeten worden geboden”. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van strijd met de goede procesorde of schending van equality of arms. Gelet op de inhoud van het tussenvonnis en het debat tussen partijen dat nog niet was voltooid, zijn partijen in de gelegenheid gesteld nadere informatie te geven ter onderbouwing van hun standpunten en ter vaststelling van voornoemde causaliteit en schade. Daarbij is tevens hoor- en wederhoor toegepast. De rechtbank gaat dus niet mee in het betoog van Captech.
2.8.
Daarnaast stelt Captech zich op het standpunt dat de door DPI c.s. als productie 60 overgelegde verklaring van de heer [A] (hierna: [A] ) bewijskracht mist, omdat hij niet onafhankelijk is en via zijn vennootschap [B] banden heeft (of had) met [C] die in de relevante periode een rechtstreeks financieel belang had in de groep waartoe C4Y behoorde. De bezwaren tegen de persoon van [A] worden door de rechtbank echter gepasseerd. Gemotiveerd weersproken is dat er banden zijn tussen [B] en [C] [A] heeft verklaard dat hij vanuit [B] als adviseur van de onderneming C4Y betrokken is geraakt en gevraagd is om de gesprekken met Rabobank Bijzonder Beheer te voeren. Hij heeft ook verklaard dat hij later heeft geadviseerd omtrent de faillissementsaanvraag van DPH en de onderhandelingen met de bank en de curator heeft gevoerd. Hij heeft verder verklaard dat hij beschikt over meer dan 20 jaar ervaring (zie verklaring [A] (productie 27 akte DPI c.s. van 10 maart 2021). Uit de verklaringen van [A] blijkt dat hij als financieel deskundige op de hoogte was van de financiële positie van C4Y, DPH en de rest van de groep. Captech twijfelt eraan of [A] onafhankelijkheid en/of onbevooroordeeld is, maar heeft onvoldoende objectieve aanknopingspunten verschaft voor haar standpunt dat aan de financiële analyses van [A] geen waarde kan of mag worden gehecht.
Verdere inhoudelijke beoordeling
2.9.
Vooropgesteld moet worden dat Captech een hoofdelijke vordering had en heeft van circa € 1.300.000,00 op DPH en C4Y. Waar het om gaat is of die vordering al dan niet geheel of ten dele betaald zou zijn en/of geïncasseerd had kunnen worden, als het in het tussenvonnis beschreven samenstel van (rechts-)handelingen niet had plaatsgevonden.
2.10.
In zijn analyse (door DPI c.s. overgelegd als productie 60) schrijft [A] dat zonder de transactie met United Caps het vermogen van C4Y zwaar negatief was
(€ 1.212.521,00) en het vermogen volledig verdampt zou zijn. De kortlopende schulden zouden zijn opgelopen tot € 2,2 miljoen waarmee het werkkapitaal ruim € 1,1 miljoen negatief zou zijn. [A] merkt in zijn analyse verder op dat C4Y niet over liquide middelen beschikte, zodat de vordering van Captech in zoverre niet kon worden voldaan. Dat heeft Captech niet serieus bestreden, zodat dit vaststaat. Zij betoogt dat [A] allerlei aannames doet maar uit de analyse van [A] volgt dat hij zijn conclusies heeft gebaseerd op cijfers rechtstreeks uit de administratie van C4Y. Aan de hand daarvan heeft hij de balans van C4Y per 31 december 2017 en 9 januari 2018 doorgerekend wanneer de overeenkomst met United Caps niet was gesloten. Captech heeft tegen zijn bevindingen onvoldoende ingebracht. Op de mogelijkheid van (minnelijke) betaling komt de rechtbank hierna nog terug.
2.11.
Vervolgens gaat het om de vraag of C4Y (anderszins) verhaal bood voor Captech.
Als onweersproken staat vast dat de Rabobank en DLL (Rabolease) de grootste financiers waren van C4Y met geldleningen van een paar miljoen euro. De rechtbank verwijst naar de akte van DPI c.s. van 10 maart 2021, pagina 14. Uit de verklaring/analyse van [A] - en de in dat verband (al eerder) door DPI c.s. overgelegde stukken, waarnaar [A] verwijst - blijkt dat de Rabobank Oss Bernheze een eerste pandrecht had op de inventaris van C4Y en op haar transportmiddelen en een tweede pandrecht op de vorderingen en voorraden van C4Y. Het eerste pandrecht op die vorderingen en voorraden berustte bij DLL. De rechtbank verwijst naar de pagina’s 5 en 6 van de verklaring van [A] . De door DPI c.s. opgesomde zekerheden zijn door Captech niet of niet gemotiveerd betwist. Hieruit leidt de rechtbank af dat C4Y waarschijnlijk geen verhaal bood voor Captech, althans dat zij dan Rabobank en DLL als zekerheidsgerechtigden voorrang had moeten geven bij verhaal.
Captech wijst er op dat door DPI c.s. nergens wordt gerept over zekerheidsrechten met betrekking tot het klantenbestand (de goodwill) van C4Y. Zij stelt dat dit toentertijd verreweg het waardevolste vermogensbestanddeel was van C4Y waarvoor United Caps een aanzienlijk bedrag heeft betaald. Ook stelt Captech dat niet vaststaat dat in geval van gehele of gedeeltelijke betaling (in termijnen) aan Captech, financiers hun zekerheden zouden hebben uitgewonnen.
DPI c.s. stelt hiertegenover dat het klantenbestand in een uitwinningssituatie maar een fractie van het bedrag van de activatransactie zou hebben opgebracht. Zij voert daartoe aan dat United Caps met de transactie namelijk een concurrent uit de markt kocht en bereid was om daar een hoge prijs voor te betalen, terwijl in een uitwinningssituatie “de concurrentiestrijd al zou zijn beslecht”. De klanten zouden vrijwel vanzelf naar concurrenten zijn overgestapt, aldus DPI c.s. (zie punt 21 van haar akte van 1 juni 2022).
2.12.
Captech heeft niet concreet gesteld hoe het klantenbestand door haar uitgewonnen had kunnen worden. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt of zij de middelen had om het klantenbestand uit te winnen en zo ja, hoe zij dat klantenbestand uit had kunnen winnen en op een voor haar voordelige manier te gelde had kunnen maken. Zelfs indien die mogelijkheden er wel zouden zijn geweest, gaat zij eraan voorbij dat dit normaal gesproken tot een faillissementssituatie van C4Y zou hebben geleid, waarbij de zekerheden door de Rabobank en DLL zouden zijn uitgewonnen en de curator dat klantenbestand te gelde had kunnen maken, voor zover dat nog iets waard was. De vraag is vervolgens of er in die faillissementssituatie voor de concurrente crediteuren nog iets over zou zijn gebleven. Gelet op de door [A] verstrekte gegevens komt dat de rechtbank onwaarschijnlijk voor. Dat de uitwinning van de zekerheden in de hypothetische situatie zou hebben plaatsgevonden blijkt uit de analyse/verklaring van [A] en de brief van de heer [D] (specialist financial restructuring bij de Rabobank), door DPI c.s. overgelegd als productie 61 bij akte van 2 maart 2022. De rechtbank volgt het standpunt van DPI c.s. hierin.
Captech heeft daartegenover niets concreets gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit in de hypothetische situatie niet zou zijn gebeurd.
2.13.
Verder rijst de vraag of Captech in de hypothetische situatie verhaal had kunnen nemen op DPH. [A] is hierop ingegaan in de punten 2.2. en 2.3. van zijn analyse. Hij vermeldt hierin onder meer dat het effect van het niet plaatsvinden van de transactie met United Caps op groepsniveau vrijwel hetzelfde is als bij C4Y. De solvabiliteit van de groep loopt dan terug naar 6%, het werkkapitaal € 3.795.696,00 zou negatief zijn en de rekening courant schuld van de groep aan DLL Trade Finance zou toenemen tot € 4.437.628,00. Het financieringstekort zou daardoor € 1.436.046,00 bedragen. Zijn tussenconclusie luidt:
“Het is ondenkbaar dat Rabobank en/of DLL Trade Finance in deze geschetste hypothetische
situatie een ongedekte kredietverhoging van ruim €1,4 miljoen zouden hebben toegestaan.
Dit omdat de financiële positie van de onderneming dit niet toeliet (slechte solvabiliteit en
zwaar negatief werkkapitaal) en omdat DPH niet voldeed aan de minimumeisen. Rabobank
heeft immers in haar financieringsovereenkomst van 20 september 2016 al een
vermogensverklaring verlangd van 30% solvabiliteit en een eiste een minimale jaarlijkse
EBITDA van € 1.675 .00012 .H et vermogen bedroeg echter maar 6% en de EBITDA over 2017
was zelfs € 810.000 negatief"
Closures4You en de rest van de groep zou in liquiditeitsproblemen zijn geraakt, zodat na
korte tijd de productie tot stilstand zou zijn gekomen omdat leveranciers die steeds langer
op hun geld zouden moeten wachten vooruitbetaling zouden eisen en later hun leveranties
helemaal zouden staken. Hierdoor zouden de resultaten nog verder verslechteren.
Vervolgens zouden de aandeelhouders niet anders kunnen dan het eigen faillissement van
Dutch Plastics Holding BV en haar dochters aan te vragen, waarna de huisbankiers de
kredieten zouden hebben opgeëist. DPH en al haar dochterbedrijven zijn immers hoofdelijk
aansprakelijk voor elkaars schulden aan de financiers. Ik heb dit al meer in detail
uiteengezet in mijn eerdere verklaring in deze procedure 14 en ook in de verklaring van heer
[E] van Rabobank van 21 februari 2022 worden deze gevolgen en dit onvermijdelijke
faillissementsscenario expliciet erkend”.
Captech heeft na de door DPI c.s. verstrekte gegevens in feite niets naar voren gebracht waaruit volgt dat verhaal op DPH wel mogelijk was. Zij bestrijdt weliswaar dat de gewraakte (rechts-)handelingen nodig waren om de groep te laten overleven, maar een onderbouwd standpunt over de hypothetische situatie neemt zij niet in. Captech heeft niets concreets gesteld waaruit kan volgen dat bij het niet aangaan van de overeenkomst met United Caps, DPH verhaal had geboden en dat zij haar vordering bij DPH had kunnen incasseren. [A] heeft in zijn verklaring/analyse aangegeven dat de financiële positie van de groep in de hypothetische situatie aanzienlijk zou zijn verslechterd en die groep in liquiditeitsproblemen zou zijn geraakt. Nog daargelaten de vraag of dit noodwendig tot een faillissement had moeten leiden, geldt dat Captech niets concreets heeft gesteld dat zij niettemin in dat geval succesvol verhaal had kunnen nemen op DPH (en zoals uit het voorgaande volgt ook niet op C4Y).
2.14.
De vraag die resteert - en die Captech aan de rechtbank voorlegt - is of DPI c.s. in staat en ook bereid zou zijn geweest om in de hypothetische situatie tot een minnelijke regeling te komen met Captech en uit dien hoofde een bedrag aan haar te betalen en ook overeenstemming zou zijn bereikt met Captech hierover. Onderdeel van de hypothetische situatie is of Captech in dat scenario haar vordering geheel of gedeeltelijk betaald zou krijgen (zie punt 5.20 van het tussenvonnis). DPI c.s. voert aan dat Captech zich na het arbitrale vonnis zeer strikt heeft opgesteld en nota bene het faillissement van zowel DPH als C4Y heeft aangevraagd en dat daarom onaannemelijk is dat Captech bereid zou zijn geweest om tot een redelijke minnelijke oplossing met C4Y te komen. Zij voert aan dat het juist Captech is geweest die het bereiken van een regeling steeds onmogelijk heeft gemaakt (zie punt 59 en verder van de conclusie van antwoord). Uit het betoog van DPI c.s. volgt dat zij wel bereid was om tot een regeling te komen en ook om verregaande toezeggingen te doen. Zij stelt dat het aan Captech heeft gelegen dat het niet tot een regeling is gekomen en zij zich altijd uitermate bereidwillig hebben getoond om een regeling te treffen.
Captech stelt hier tegenover dat partijen van 8 augustus 2018 tot 20 november 2018 met elkaar onderhandeld hebben en deze onderhandelingen zelfs hebben geleid tot een concept vaststellingsovereenkomst (overgelegd als productie 6 bij dagvaarding), inclusief een schikkingsbedrag van € 800.000,00. Volgens Captech was deze concept vaststellings-overeenkomst tot op de puntjes door de Duitse advocaten uit onderhandeld en heeft
mr. Maurer (de Duitse advocaat van Captech) dit concept op 10 september 2018 aan
mr. Klönne (de Duitse advocaat van C4Y) toegezonden voor finaal akkoord. Zij stelt dat partijen toen dus al heel dicht bij een vaststellingsovereenkomst waren, maar dat DPI c.s. de uiteindelijke totstandkoming daarvan heeft getraineerd en gefrustreerd.
Uit de door partijen ingenomen standpunten kan worden afgeleid dat zij beiden bereid waren tot een schikking in de situatie nadat het arbitrale vonnis al was gewezen
(op 9 januari 2018). Toen had de transactie met United Caps al plaatsgevonden.
De rechtbank acht het zeer aannemelijk dat partijen elkaar in alle redelijkheid zouden hebben gevonden in de hypothetische situatie. Aanknopingspunten zijn daarvoor te vinden in de schikkingsonderhandelingen die feitelijk tussen partijen hebben plaatsgevonden en waaruit volgt dat er meerdere bedragen en modaliteiten zijn besproken. De rechtbank verwijst naar producties 4 en 5 bij de dagvaarding en producties 11 tot en met 15 bij de conclusie van antwoord. Daaruit kan worden afgeleid hoe de onderhandelingen zijn verlopen en welke bedragen er door C4Y en DPH werden aangeboden ter afdoening van het geschil. Verder was het voor DPI c.s. belangrijk dat de activatransactie (feitelijk de verkoop van de business/het klantenbestand van C4Y aan United Caps gezien de belangen van de gehele groep en de waarde van dit klantenbestand van C4Y) tot stand zou kunnen worden gebracht, waar ze gezien haar betoog al vanaf 2014 mee bezig was. Het was dan ook van grote betekenis dat zij niet door een beslag/executie van Captech zou worden getroffen. Anderzijds kan er vanuit worden gegaan dat Captech had ingezien, althans had moeten inzien dat bij gebreke van haar medewerking aan een schikking er geen bijzondere verhaalsmogelijkheden waren en ook afgedwongen betaling anderszins waarschijnlijk niet tot een voor haar wezenlijk resultaat zou leiden. Reële schikkingsonderhandelingen zouden in die situatie (de hypothetische situatie) tot een tussen partijen overeengekomen redelijk schikkingsbedrag hebben geleid.
Dit redelijke resultaat vormt voor Captech haar schade nu zij de ontvangst van dit bedrag is misgelopen. Zij zou haar vordering tot dit redelijke schikkingsresultaat hebben kunnen incasseren als het in het tussenvonnis beschreven samenstel van (rechts-)handelingen niet had plaatsgevonden. Tussen de aan DPI c.s. verweten gedragingen en deze schade bestaat dan ook causaal verband en DPI en [gedaagde 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade.
Nu de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de schade moeten schatten. Bij deze schatting heeft de rechtbank rekening gehouden met de genoemde uitgangspunten en het gegeven dat de transactie met United Caps dan nog niet zou zijn gerealiseerd. Enerzijds hadden C4Y en DPH veel te verliezen als die transactie als gevolg van executiemaatregelen van Captech geen doorgang zou kunnen vinden; anderzijds was de verhaalspositie van Captech niet sterk. Mede gelet op het voorstel dat de arbiters hadden gedaan komt de rechtbank, alles afwegende tot het oordeel, dat C4Y en DPH enerzijds en Captech anderzijds als redelijk handelende partijen elkaar zouden hebben gevonden op een bedrag van € 400.000,00.
Tussenconclusie
2.15.
Uit het tussenvonnis en de bovenstaande overwegingen volgt dat de vorderingen van Captech op de primaire onderdelen I en II kunnen worden toegewezen. De gevorderde verklaringen voor recht dat [gedaagde 2] en DPI onrechtmatig hebben gehandeld jegens Captech zullen worden gegeven. De sub III (primair) gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 2] en DPI tot betaling zal worden toegewezen tot een bedrag van € 400.000,00. De over dit bedrag door Captech gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar met ingang van de dag van dagvaarding, 15 januari 2020, omdat voor toewijzing vanaf een eerdere datum geen deugdelijke grond is aangevoerd. De gevorderde rente op basis van het arbitraal vonnis kan niet worden toegewezen omdat het toegewezen bedrag is gebaseerd op een onrechtmatige daad en een schadevergoedingsvordering betreft.
Beslagkosten
2.16.
Captech vordert hoofdelijke veroordeling van DPI en [gedaagde 2] in de betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. Captech heeft als productie 31 bij dagvaarding een overzicht in het geding gebracht van de door haar gemaakte beslagkosten. De beslagkosten worden conform dit overzicht begroot op € 3.363,96.
Proceskosten
2.17.
DPI en [gedaagde 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Captech op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 209,43
- griffierecht € 3.492,00
- salaris advocaat €
9.642,00(3 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 13.343,43
Nakosten
2.18.
De door Captech gevorderde veroordeling in de nakosten is in deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot.
2.19.
De door Captech gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, beslagkosten en nakosten wordt toegewezen met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van C4Y, DPI en DPH onrechtmatig jegens Captech heeft gehandeld;
3.2.
verklaart dat DPI als bestuurder van C4Y onrechtmatig jegens Captech heeft gehandeld;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 2] en DPI hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Captech te betalen een bedrag van € 400.000,00 (vierhonderdduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 15 januari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde 2] en DPI hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.363,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde 2] en DPI hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Captech Limited tot op heden begroot op € 13.343,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.6.
veroordeelt [gedaagde 2] en DPI in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 2] en DPI niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 3.3., 3.4, 3.5 en 3.6. uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. C. Schollen-den Besten en mr. J.P.M. van der Ham en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.