ECLI:NL:RBOBR:2022:41

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
01/997523-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van documenten en belastingfraude met betrekking tot hypotheekaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het gebruik van valse werkgeversverklaringen, salarisspecificaties en een saldo-overzicht van zijn bankrekening om een hypotheek te verkrijgen. De verdachte heeft in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, in Nederland, meermalen gebruik gemaakt van valse documenten om een hypotheek van € 800.000,- te verkrijgen. Daarnaast heeft hij opzettelijk onjuiste en onvolledige aangiften van inkomstenbelasting gedaan over de jaren 2015, 2016 en 2017 door niet alle inkomsten op te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders opzettelijk en in strijd met de waarheid hebben gehandeld, wat heeft geleid tot de oplichting van de hypotheekverstrekker. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaren. Bij de strafbepaling heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en oplichting, en dat hij opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan, wat heeft geleid tot te weinig belastingheffing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997523-18
Datum uitspraak: 17 januari 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 december 2021 en 10 januari 2022. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 juli 2021. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [verdachte] (DOC-008, dossierpagina 100473) en/of
  • een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [verdachte] (DOC-009, dossierpagina 100474) en/of
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 2] ten aanzien van [verdachte] (DOC-010, dossierpagina 100475) en/of
  • een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf 2] op naam van [verdachte] (DOC-011, dossierpagina 100476);
  • een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [verdachte] en/of [echtgenote verdachte] bij de [bedrijf 4] (DOC-007, dossierpagina 100472);

valselijk heeft opgemaakt en/of heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen door in strijd met de waarheid op/in dat geschrift een hoger maand- en/ of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

2.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016, te Geleen en/of Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of heeft doen gebruiken een vals/valselijk opgemaakt en/of vervalst geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [verdachte] (DOC-008, dossierpagina 100473) en/of
  • een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [verdachte] (DOC-009, dossierpagina 100474) en/of
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 2] ten aanzien van [verdachte] (DOC-010, dossierpagina 100475) en/of
  • een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf 2] op naam van [verdachte] (DOC-011, dossierpagina 100476);
  • een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [verdachte] en/of [echtgenote verdachte] bij de [bedrijf 4] (DOC-007, dossierpagina 100472);

welk gebruik (telkens) heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseur(s) - [digitaal] doen toekomen van dit geschrift/deze geschriften aan de [bedrijf 3] ,als ware deze echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanige/deze geschriften heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;

3.
hij in of omstreeks de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016, te Amersfoort en/of Amsterdam, in elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de [bedrijf 3] . heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [verdachte] en [echtgenote verdachte] en de [bedrijf 3] . met betrekking tot een geldlening ter hoogte van 800.000,- euro (inclusief bouwdepot) en/of met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres] en/of (vervolgens) de afgifte van (in totaal) 800.000,- euro (DOC-018 dossierpagina 100510 e.v.,DOC-020 pag.100539,DOC-022 dossierpagina 100542 e.v .en DOC-005 dossierpagina 100465 e.v.), hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid op/in geschriften - die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekking(en) en de financiële eigen middelen t.b.v. het verkrijgen van die hypothecaire geldlening - een hoger maand- en/of jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en/of met dat geschrift een dienstverband te fingeren en/of de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was (DOC-008 dossierpagina 100473, DOC-009 dossierpagina 100474, DOC-010 dossierpagina 100475, DOC-011 dossierpagina 100476 en DOC-007 dossierpagina 100472), waardoor de [bedrijf 3] . werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en/of bovenomschreven afgifte;
4.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 april 2016 tot en met 17 april 2018 te Heerlen en/of Geleen en/of Spaubeek en/of Apeldoorn, in elk geval (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) en/of alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (of meer) (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [verdachte] over:
- het jaar 2015 op 09-05-2016 (DOC-013, eindproces-verbaal pag. 478);
- het jaar 2016 op 25-04-2017 (DOC-014, eindproces-verbaal pag. 482);
- het jaar 2017 op 17-04-2018 (DOC-015, eindproces-verbaal pag. 487);

(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben laten doen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn/haar mededader(s) (telkens) op/in het/de ingeleverde/ingediende aangifte(n) een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en/of uit aanmerkelijk belang (box 2) en/of uit sparen en beleggen (box 3) opgegeven en/of doen/laten opgeven, aangezien naast de inkomsten opgenomen in de genoemde aangiften Inkomstenbelasting, sprake is geweest van de volgende inkomende geldstromen:

  • inkomsten voortvloeiend uit werkzaamheden gefactureerd via de op Cyprus gevestigde onderneming van verdachte en/of
  • (contante) betalingen afkomstig van [naam 5] en/of [bedrijf 2] en/of
  • ontvangsten voortvloeiend uit zijn rol als vertegenwoordiger bij de aandelenverkoop van de in Slowakije gevestigde [sportclub] ;

terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.

De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De beoordeling van de ten laste gelegde feiten
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging vrijspraak van verdachte bepleit voor de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten omdat het overtuigend bewijs ontbreekt. Ook van het onder 4 ten laste gelegde feit, voor zover dat ziet op het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangifte heeft de verdediging vrijspraak bepleit omdat voor dit feit het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Ten aanzien van het bewijs van niet opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Verdachte zal in het navolgende tevens worden aangeduid met: [verdachte] .
Nadere overwegingen van de rechtbank.
Ter terechtzitting van 14 december 2021 heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd. Voor zover de rechtbank hierna niet op die verweren zal responderen, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt die hun weerlegging vinden in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebezigd en zoals die in de bij dit vonnis behorende bijlage zijn opgenomen.
Feiten 1 en 2
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van feiten 1 en 2 worden, gelet op de samenhang tussen deze feiten, hierna gezamenlijk besproken.
 ten aanzien van de namens [bedrijf 1] verstrekte werkgeversverklaring en salarisspecificatie [DOC-008 en DOC-009].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van 14 december 2021 staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. In 2015 heeft [verdachte] met [bedrijf 1] onderhandelingen gevoerd over een dienstverband tussen [bedrijf 1] en [verdachte] . Namens [bedrijf 1] zijn de onderhandelingen gevoerd door [persoon] (hierna: [naam 6] ). Tevens was [naam 5] als lid van de raad van commissarissen van [bedrijf 1] betrokken bij de onderhandelingen. [verdachte] stelde in die onderhandelingen een salaris van
€ 12.000,-- per maand te willen verdienen. Namens [bedrijf 1] heeft [naam 6] aangegeven dat een salaris van maximaal € 7000,-- per maand kon worden betaald. In de onderhandelingen is vervolgens overeengekomen dat [verdachte] een bruto vergoeding van € 12.000,-- per maand zou ontvangen. Van dat bedrag zou € 7.000,-- door [bedrijf 1] [DOC-027] en € 5.000,-- door [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) [DOC-032] worden betaald. [bedrijf 2] is een besloten vennootschap waarvan [naam 5] bestuurder en indirect aandeelhouder is. Op jaarbasis zou [verdachte] € 84.000,-- bruto van [bedrijf 1] en € 60.000,-- bruto van [bedrijf 2] , totaal € 144.000,-- bruto ontvangen. De schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [verdachte] is op 16 oktober 2015 door [verdachte] en namens [bedrijf 1] door [naam 6] ondertekend. De schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [verdachte] is op 20 november 2015 door [verdachte] en namens [bedrijf 2] door [naam 5] ondertekend.
[verdachte] is vanaf 1 januari 2016 tot en met medio 2017 als [functie] in loondienst werkzaam geweest bij [bedrijf 1] . Vóór ingang van het dienstverband bij [bedrijf 1] heeft [naam 5] besloten af te zien van de met [bedrijf 2] gesloten arbeidsovereenkomst en deze omgezet in een maandelijkse persoonlijke schenking uit privémiddelen van een bedrag van
€ 3.500,-- aan [verdachte] . [verdachte] heeft ter terechtzitting ontkend dat hij van die wijziging op de hoogte was, maar de rechtbank gaat er op basis van de verklaring van [naam 5] , afgelegd op 14 mei 2019 [v-003-01] vanuit dat [naam 5] [verdachte] eind 2015 op de hoogte heeft gesteld. Daarbij staat voor de rechtbank vast dat [verdachte] nooit in de loonadministratie van [bedrijf 2] is opgenomen en geen vergoedingen in de vorm van loonbetaling heeft ontvangen van [bedrijf 2] .
Ter verkrijging van een hypotheek van € 800.000,-- voor de aankoop en de verbouwing van de woning gelegen aan de [adres] , moest [verdachte] een werkgeversverklaring en salarisstrook overleggen aan de geldverstrekker/hypotheeknemer [bedrijf 3] . Om het voor de aankoop benodigde bedrag als geldlening te kunnen krijgen, heeft [verdachte] aan [naam 6] , verzocht om namens [bedrijf 1] een werkgeversverklaring inhoudende dat [verdachte] een bruto jaarsalaris van € 144.000,-- van [bedrijf 1] ontving [DOC-008] en de daarmee overeenstemmende salarisspecificatie over de maand januari 2016 [DOC-009], op te maken. [naam 6] wist dat [verdachte] deze werkgeversverklaring en de salarisspecificatie over januari 2016 zou gebruiken bij het aanvragen van een hypotheek.
De rechtbank concludeert uit de gang van zaken, zoals deze uit het dossier en de afgelegde verklaringen blijkt, dat [verdachte] en [naam 6] op het moment van het opmaken van de hiervoor genoemde werkgeversverklaring en de salarisspecificatie van januari 2016, wisten dat tussen [verdachte] en [bedrijf 1] een arbeidsovereenkomst was gesloten waarin was overeengekomen dat [verdachte] van [bedrijf 1] vanaf januari 2016 een bruto maandsalaris van € 7.000,-- zou ontvangen. Dit was door hen beiden overeengekomen en deze arbeidsovereenkomst is op 16 oktober 2015 door [verdachte] zelf en door [naam 6] namens [bedrijf 1] ondertekend. Zowel [verdachte] als [naam 6] wisten derhalve ook dat de door [bedrijf 1] afgegeven werkgeversverklaring en de daarbij aansluitende salarisspecificatie van januari 2016 in strijd met de waarheid waren. Dat gegeven wordt ondersteund door de salarisspecificaties die namens [bedrijf 1] na januari 2016 aan [verdachte] zijn verstrekt. In die salarisspecificaties staat immers telkens een bruto maandsalaris van
€ 7.000,-- vermeld, overeenkomstig de tussen [bedrijf 1] en [verdachte] afgesloten arbeidsovereenkomst.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [naam 6] op zodanig nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt en dat zij beiden daaraan een zodanig significante bijdrage hebben geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opmaken van de hiervoor bedoelde werkgeversverklaring namens [bedrijf 1] en de daarop gebaseerde salarisspecificatie over de maand januari 2016 met het oogmerk om deze stukken vervolgens te gebruiken bij de hypotheekaanvraag van [verdachte] bij de [bedrijf 3] , waarvoor de stukken ook daadwerkelijk zijn gebruikt.
 de namens [bedrijf 2] verstrekte werkgeversverklaring en salarisspecificatie [DOC-010 en DOC-011].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van
14 december 2021 staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. [verdachte] zou per
1 januari 2016 in dienst treden bij [bedrijf 1] en een deel van zijn salaris (€ 5.000,-- bruto per maand) zou door [bedrijf 2] worden betaald. Om deze afspraak te formaliseren werd op 20 november 2015 een arbeidsovereenkomst ondertekend tussen [verdachte] en [naam 5] namens [bedrijf 2] [DOC-032]. Vervolgens liet [naam 5] eind december 2015 aan [verdachte] weten dat [bedrijf 2] afzag van deze arbeidsovereenkomst en dat de door [bedrijf 2] aan [verdachte] toegezegde maandelijkse betaling van € 5.000,-- bruto zou worden vervangen door een persoonlijke schenking van € 3.500,-- van [naam 5] aan [verdachte] .
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de inhoud van het procesdossier kan de rechtbank niet vaststellen dat, zoals de officier van justitie stelt, [bedrijf 2] en [verdachte] bij de ondertekening van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst op 20 november 2015 [DOC-032] en de op die overeenkomst gebaseerde werkgeversverklaring door hen eveneens ondertekend op 20 november 2015 [DOC-010],
nietde intentie hadden deze overeenkomst op 1 januari 2016 te laten ingaan. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat deze arbeidsovereenkomst en de daarop gebaseerde werkgeversverklaring valselijk en in strijd met de waarheid zijn opgemaakt en ondertekend. Gelet hierop zal de rechtbank [verdachte] van het bij feit 1 onder het derde gedachtestreepje ten laste gelegde vrijspreken.
Dat gaat echter niet op voor het onder feit 2 ten laste gelegde, te weten: het gebruik maken van bedoelde documenten. [verdachte] heeft de hiervoor genoemde werkgeversverklaring, nadat hij die verklaring door tussenkomst van [naam 5] van de administratie van [bedrijf 2] had gekregen, in de loop van januari 2016 aan de [bedrijf 3] verstrekt bij de aanvraag voor zijn hypotheek. Op dat moment wist [verdachte] wél dat de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] niet in werking was getreden en dat de op die arbeidsovereenkomst gebaseerde werkgeversverklaring [DOC-010] in strijd met de waarheid was. Desondanks heeft [verdachte] deze werkgeversverklaring via zijn tussenpersoon aan de [bedrijf 3] verstrekt.
Ook heeft [verdachte] , wederom na tussenkomst van [naam 5] , een salarisspecificatie over de maand januari 2016 van [bedrijf 2] ontvangen en aan [bedrijf 3] verstrekt, inhoudende dat [verdachte] een bruto maandsalaris van € 5.000,-- ontving van [bedrijf 2] [DOC-011]. Op dat moment wist [verdachte] echter dat zijn indiensttreding bij [bedrijf 2] niet was geëffectueerd en dat deze salarisspecificatie daarom in strijd met de waarheid was. Dat heeft [verdachte] er niet van weerhouden deze stukken bij zijn beoogd geldverstrekker in te (laten) dienen. Dat [verdachte] de werkgeversverklaring met [bedrijf 2] en de salarisspecificatie al dan niet op initiatief van of via een tussenpersoon aan de [bedrijf 3] zou hebben verstrekt, doet daaraan niet af. Op [verdachte] rust een zelfstandige verplichting en verantwoordelijkheid om te controleren dat de namens hem ingediende stukken waarheidsgetrouw zijn en de werkelijkheid weergeven.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [naam 5] op zodanig nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt en dat zij beiden daaraan een zodanig significante bijdrage hebben geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opmaken van de hiervoor bedoelde werkgeversverklaring en salarisspecificatie van [bedrijf 2] en vervolgens het toezenden aan de [bedrijf 3] daarvan, terwijl [verdachte] en [naam 5] op dat moment wisten dat de arbeidsovereenkomst waarop de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie waren gebaseerd, niet bestond.
 het saldo-overzicht van de betaal- en spaarrekening van [verdachte] [DOC-007].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting van 14 december 2021 stelt de rechtbank vast dat [verdachte] ter verkrijging van de door hem aangevraagde hypotheek bij de [bedrijf 3] bewijsstukken van eigen middelen moest overleggen omdat de financieringsbehoefte van [verdachte] van € 814.560,-- was, en daarmee hoger dan de door hem gevraagde hypotheek van € 800.000,--. Als bewijs voor het bezit van voldoende eigen middelen heeft [verdachte] een op 17 december 2015 gedateerd saldo-overzicht van zijn betaal- en spaarrekening aan de [bedrijf 3] gezonden. Op dit saldo-overzicht staat een totaalsaldo van € 102.743,79 opgenomen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 17 december 2015 op de bankrekening van [verdachte] een bedrag van € 100.000,-- werd bijgeschreven afkomstig van de betaalrekening van [stichting] . Vervolgens is van die bankrekening van [verdachte] op 17 en 18 december 2015 een bedrag van € 99.900,-- terug gestort op de rekening van [stichting] . Enkele dagen daarna volgde een terugboeking van een bedrag van € 100,--.
[verdachte] heeft verklaard dat hij [naam 5] heeft gevraagd dit bedrag naar hem over te maken zodat [verdachte] aan zijn hypotheeknemer zou kunnen aantonen over het benodigde eigen vermogen te beschikken. De afspraak tussen [verdachte] en [naam 5] was dat [verdachte] dit bedrag enkele dagen later weer naar [naam 5] terug zou storten. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] en [naam 5] deze afspraak hebben gerespecteerd en dienovereenkomstig hebben gehandeld.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] met het saldo-overzicht van 17 december 2015 de fictie heeft willen creëren dat hij over eigen financiële middelen van € 102.743,79 beschikte, dat [naam 5] daarvan op de hoogte was en dat [naam 5] heeft bijgedragen aan het creëren van die fictie door gedurende enkele dagen een bedrag van € 100.000,-- aan [verdachte] ter beschikking te stellen. Het saldo-overzicht van 17 december 2015 geeft dan ook niet de werkelijke vermogenspositie van [verdachte] weer en is gebruikt in strijd met het doel van dat overzicht. Daarmee is dat overzicht naar het oordeel van de rechtbank valselijk en in strijd met de waarheid opgemaakt en gebruikt.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [naam 5] op zodanig nauwe en bewuste wijze hebben samengewerkt en dat zij beiden daaraan een zodanig significante bijdrage hebben geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid opmaken en vervolgens toezenden van dat saldo-overzicht van 17 december 2015 aan de [bedrijf 3] .
Feit 3
 de oplichting van de hypotheeknemer van verdachte, [bedrijf 3] .
Voor het verkrijgen van de gewenste hypotheek diende [verdachte] het hiervoor benodigde aanvraagformulier hypothecaire lening bij de [bedrijf 3] in. In deze aanvraag werd vermeld een bruto jaarinkomen van € 220.320,-- van [verdachte] en een jaarsalaris van € 204.000,-- [DOC-030]. Het door [verdachte] in dit aanvraagformulier opgegeven jaarinkomen was de optelsom van zijn bruto jaarinkomen exclusief toeslagen zoals vermeld op de hiervoor genoemde werkgeversverklaring van [bedrijf 1] [€ 144.000,-- (12 x € 12.000,--)] én op de werkgeversverklaring van [bedrijf 2] [€ 60.000,-- (12 x € 5.000,--)]. Voorts heeft [verdachte] op verzoek van de [bedrijf 3] een saldo-overzicht van een van zijn bankrekeningen overgelegd, waarin stond dat hij over eigen middelen van € 102.743,79 beschikte.
Zoals hiervoor al overwegen waren de hiervoor genoemde stukken, op het moment dat [verdachte] deze naar de [bedrijf 3] heeft verstuurd ter onderbouwing van zijn aanvraag voor een hypotheek, in strijd met de waarheid. Daarvan waren [verdachte] , alsmede [naam 6] en [naam 5] met betrekking tot de door henzelf of op hun aanwijzen opgemaakte en door hen ondertekende stukken, op de hoogte. Evenzeer waren [naam 6] en [naam 5] op de hoogte dat de stukken benodigd waren en door [verdachte] gebruikt werden ten behoeve van het verkrijgen van een geldlening voor de aankoop van een door hem beoogde woning. Zowel bij [naam 6] als [naam 5] kon geen misverstand bestaan over het gegeven dat een geldverstrekker op basis van de onjuiste inhoud van die documenten zou worden misleid over de werkelijk bestaande situatie rondom de aard en omvang van de inkomsten van [verdachte] . [verdachte] heeft hierin willens en wetens gehandeld; [naam 6] en [naam 5] hebben door in te gaan op de verzoeken van [verdachte] om de gewenste documenten op te (doen) stellen in de wetenschap waarvoor hij deze zou gebruiken op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat [bedrijf 3] daarop een bedrag aan geld ter leen zou verstrekken aan [verdachte] . Op basis van de inhoud van die stukken en de inhoud van het aanvraagformulier voor de verkrijging van de door [verdachte] gewenste hypotheek, heeft de [bedrijf 3] op 28 januari 2016 een offerte uitgebracht [DOC-018]. Deze offerte is door [verdachte] ondertekend [DOC-020], waarna de hypotheekovereenkomst tot stand is gekomen en door [bedrijf 3] een bedrag van € 800.000,-- ter geldleen is verstrekt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich samen met [naam 6] en [naam 5] door het uitvoeren van listige kunstgrepen, schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de [bedrijf 3] bij de procedure om voor [verdachte] een hypotheek te krijgen. Daarbij hebben [verdachte] , [naam 6] en [naam 5] op zodanig nauwe en bewuste wijze samengewerkt en hebben zij daaraan ieder een zodanig significante bijdrage geleverd, dat de rechtbank hen aanmerkt als medeplegers van het opzettelijk oplichten van de [bedrijf 3] .
Feit 4
 het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting [feit 4].
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de inkomsten voortvloeiend uit zijn werkzaamheden gefactureerd via zijn op Cyprus gevestigde onderneming, de contante betalingen die hij van [naam 5] heeft ontvangen en de ontvangsten die voortvloeiden uit zijn rol als vertegenwoordiger bij aandelentransacties van de [sportclub] , niet in Nederland heeft opgegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en/of 2017.
In reactie op de stelling van de verdediging dat niet duidelijk is of de via de Cypriotische ondernemingen ontvangen inkomsten bij de Nederlandse belastingdienst moesten worden aangegeven, overweegt de rechtbank dat [verdachte] voor deze werkzaamheden op grond van de Wet inkomstenbelasting evident belastingplichtig was (en thans nog is) in Nederland. [verdachte] stond in de jaren 2015, 2016 en 2017 als inwoner in Nederland ingeschreven en hij is die jaren, met een onderbreking van enkele maanden ook steeds daadwerkelijk met zijn gezin in Nederland verbleven. [verdachte] heeft voorts verklaard nimmer de bedoeling te hebben gehad zich permanent buiten Nederland te vestigen. Nu het centrum van zijn belangen in de betreffende jaren in Nederland lag hadden deze inkomsten derhalve in Nederland moeten worden opgegeven.
Over de van [naam 5] contant ontvangen bedragen heeft [verdachte] verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat die bedragen voor hem belastingvrij waren omdat [naam 5] hem die bedragen belastingvrij had geschonken. Hij heeft zich daarover evenwel niet laten informeren door een deskundige. [verdachte] heeft verklaard deze inkomsten nooit te hebben doorgegeven aan zijn accountant, terwijl deze accountant hem wel hielp bij het indienen van zijn belastingaangiften.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt voorts dat [verdachte] , door zijn bemoeienissen met een aandelentransactie namens [sportclub] , een bedrag van € 80.000,-- op zijn privé bankrekening heeft ontvangen en dat hij van dat bedrag € 60.000,-- naar [sportclub] heeft doorgestort. De rechtbank is van oordeel dat het resterende bedrag van € 20.000,- als inkomsten van [verdachte] hadden moeten worden opgegeven bij de belastingdienst. De stelling van de verdediging dat dit bedrag geen privé-inkomsten waren maar voor het grootste deel besteed zijn aan de betalingen voor een trainingskamp van [sportclub] in Turkije, schuift de rechtbank terzijde. Nergens blijkt uit dat [verdachte] vanaf zijn eigen bankrekening betalingen voor een trainingskamp heeft voldaan. Sterker, [verdachte] heeft bekend dat hij een deel van dit bedrag voor privé bestedingen heeft gebruikt. [verdachte] had deze inkomsten derhalve als inkomsten in zijn belastingaangifte moeten vermelden. Dat heeft hij nagelaten.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] , door te handelen zoals hiervoor is weergegeven, heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht om de belastingdienst de juiste en volledige gegevens over zijn inkomsten te verstrekken. De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] niet wist dat hij de hiervoor genoemde inkomsten aan de Nederlandse belastingdienst moest opgeven. Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat [verdachte] bekend was in de financiële wereld en dat hij omvangrijke, vaak internationale transacties heeft verricht en begeleid. In elk geval had deze kennis voor [verdachte] ten minste aanleiding moeten zijn om bij een deskundige, zoals zijn accountant, te informeren hoe om te gaan met de hiervoor genoemde transacties met het oog op het indienen van zijn aangiften inkomstenbelasting. Dat heeft [verdachte] nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] aldus op zijn minst willens en weten de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij over de jaren 2015, 2016 en 2017 onjuiste en onvolledige aangiften inkomstenbelasting zou doen.
De conclusie ten aanzien van al hetgeen ten laste is gelegd.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
De bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 in Nederland meermalen tezamen en in vereniging met anderen een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [verdachte] en
  • een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [verdachte] en
  • een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf 2] op naam van [verdachte] en
  • een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [verdachte] en/of [echtgenote verdachte] bij de [bedrijf 4]

valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door in strijd met de waarheid op/in die geschriften een hoger maand- of jaarinkomen uit arbeid op te laten nemen dan in werkelijkheid het geval was en met die geschriften een dienstverband te fingeren en de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

2.
in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] ten aanzien van [verdachte] en
  • een salarisstrook afkomstig van [bedrijf 1] over januari 2016 op naam van [verdachte] en
  • een werkgeversverklaring van [bedrijf 2] ten aanzien van [verdachte] en
  • een salarisspecificatie over januari 2016 afkomstig van [bedrijf 2] op naam van [verdachte] en
  • een overzicht van het saldo van de betaal- en spaarrekeningen van [verdachte] en/of [echtgenote verdachte] bij de [bedrijf 4]

welk gebruik heeft bestaan uit het - al dan niet via één of meer hypotheekadviseurs - [digitaal] doen toekomen van deze geschriften aan de [bedrijf 3] , als ware deze echt en onvervalst, terwijl hij wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;

3.
in de periode van 15 oktober 2015 tot en met 31 juli 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen de [bedrijf 3] . heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het aangaan van een schuld, te weten een hypotheekovereenkomst tussen [verdachte] en [naam 4] en de [bedrijf 3] met betrekking tot een geldlening ter hoogte van € 800.000,-- inclusief bouwdepot en met een hypotheekrecht op de woning aan de [adres] en vervolgens de afgifte van in totaal € 800.000,-- door (door verdachte en zijn mededaders) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid op/in geschriften die aan de bank dienden te worden overgelegd ter onderbouwing van het inkomen uit dienstbetrekkingen en de financiële eigen middelen ten behoeve van het verkrijgen van die hypothecaire geldlening een hoger maand- en jaarinkomen uit arbeid op te (laten) nemen dan in werkelijkheid het geval was en met die geschriften een dienstverband te fingeren en de eigen financiële middelen hoger voor te stellen dan in werkelijkheid het geval was, waardoor de [bedrijf 3] werd bewogen tot het aangaan van bovengenoemde hypothecaire geldlening en bovenomschreven afgifte;
4.
op tijdstippen in de periode van 28 april 2016 tot en met 17 april 2018 in Nederland telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van [verdachte] over:
- het jaar 2015 op 09-05-2016;
- het jaar 2016 op 25-04-2017;
- het jaar 2017 op 17-04-2018;

telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen, immers heeft hij, verdachte, telkens op/in de ingeleverde/ingediende aangifte een onjuist bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en/of uit aanmerkelijk belang (box 2) en/of uit sparen en beleggen (box 3) opgegeven en/of laten opgeven, aangezien naast de inkomsten opgenomen in de genoemde aangiften Inkomstenbelasting, sprake is geweest van de volgende inkomende geldstromen:

  • inkomsten voortvloeiend uit werkzaamheden gefactureerd via de op Cyprus gevestigde onderneming van verdachte en
  • contante betalingen afkomstig van [naam 5] en
  • ontvangsten voortvloeiend uit zijn rol als vertegenwoordiger bij de aandelenverkoop van de in Slowakije gevestigde [sportclub]

terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit. De verdediging bepleit daarbij als alternatief voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een werkstraf voor de maximale duur van 480 uur op te leggen.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

De ernst van de bewezen verklaarde feiten
Verdachte heeft gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen, valse salarisspecificaties en een saldo-overzicht van zijn bankrekening dat niet zijn juiste vermogenspositie weergaf teneinde een hypotheek te verkrijgen. Door zo te handelen heeft hij in het algemeen gesproken het vertrouwen in de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast en heeft hij door zijn handelwijze het vertrouwen beschaamd dat deelnemers aan het financiële verkeer in elkaar behoren te kunnen stellen. Daarnaast heeft verdachte door zijn handelen meer in het bijzonder misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in hem persoonlijk is gesteld.
Daarnaast heeft verdachte opzettelijk onjuist en onvolledig aangifte van inkomstenbelasting gedaan over de jaren 2015, 2016 en 2017 door het niet opgeven van alle inkomsten over die jaren. Daardoor heeft verdachte de Nederlandse Staat en daarmee de Nederlandse gemeenschap benadeeld. Bij belastingheffing zijn gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken, nu door belastingheffing wordt beoogd de Staat de geldmiddelen te verschaffen die voor de vervulling van zijn taken nodig zijn. Die gemeenschapsbelangen heeft verdachte door zijn handelwijze geschonden.

Strafverzwarende omstandigheden
Het initiatief tot het plegen van de strafbare feiten ging van verdachte uit. Hij heeft daarbij anderen betrokken en die anderen op die manier bewogen de strafbare feiten mee te plegen. Daarbij rekent de rechtbank verdachte aan dat hij weinig inzicht toont in het laakbare karakter van de strafbare handelingen die hij heeft verricht en laten verrichten. Bij het dienen van alleen maar zijn eigen belangen en realiseren van de eigen wensen heeft verdachte zich niet laten weerhouden van het anders en gunstiger (doen) voorspiegelen van de werkelijkheid, daarbij geen oog hebbend voor de belangen van zijn wederpartij die moet kunnen vertrouwen op de juistheid van de informatie die verdachte verstrekt.

Strafmatigende omstandigheden
Evenals de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen met de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 11 december 2018, terwijl voorts geen sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan de verdediging. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn met ruim één jaar is overschreden. Daarvoor zal de rechtbank [verdachte] compenseren bij het opleggen van een straf.
Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat deze zaak door de media is opgepikt en dat daaraan door de media jarenlang meer aandacht is besteed dan in soortgelijke zaken. Deze aandacht in de media heeft gevolgen gehad voor het emotionele welzijn van verdachte en zijn gezinsleden en voor de maatschappelijke positie van verdachte aan en nu hij herhaaldelijk met naam en toenaam in de lokale en de landelijke media is genoemd.
Tenslotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld en dat zijn hypotheekverstrekker, de [bedrijf 3] , door het handelen van verdachte en zijn medeverdachten niet materieel is benadeeld.

De strafmodaliteit
De rechtbank acht oplegging van een taakstraf passend en geboden. Voor het geval verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal de rechtbank bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur. Uit het oogpunt van juiste normhandhaving kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met alleen oplegging van een taakstraf. Daarom zal de rechtbank ook een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen. Die voorwaardelijke gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als hij zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds invloed uitoefenen op het gedrag van verdachte, opdat hij niet opnieuw een strafbaar feit begaat.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde en gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voldoende tot uitdrukking brengt.

Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaren.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en
69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

1.medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd,

2.
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd.

3.medeplegen van oplichting en

4.
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
ten aanzien van de onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten.
 een
taakstrafvoor de duur
van 240 uren[tweehonderd veertig uren] te vervangen door 120 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van zes maanden.
bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een
proeftijd van drie jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. M.R.A. de Werd, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 17 januari 2022.