ECLI:NL:RBOBR:2022:3643

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
01/880605-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor schuldwitwassen en schuldheling met betrekking tot een bedrag van ruim EUR 430.000,-

Op 8 augustus 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen en schuldheling. De zaak betreft een bedrag van ruim EUR 430.000,- dat door de verdachte op een bankrekening van een besloten vennootschap is verworven, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. De verdachte heeft in de periode van 8 januari tot en met 14 januari 2015 in totaal EUR 5.500,- van deze rekening gepind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 januari 2015 als bestuurder van de vennootschap was ingeschreven en dat hij de beschikking had over het banksaldo. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ernstige redenen had om te vermoeden dat het geld niet rechtmatig was verkregen, vooral gezien de omstandigheden waaronder hij als bestuurder werd aangesteld en de grote som geld die op de rekening stond. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van EUR 446.247,36 aan de benadeelde partij, die het bedrag op basis van een vervalste factuur had overgemaakt. De rechtbank heeft ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, omdat de benadeelde partij niet in staat was om de schade zelf te verhalen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Datum uitspraak: 8 augustus 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1949,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
[adres] Cypres.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 juli 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 oktober 2021.
1.
hij op of omstreeks 14 januari 2015, te Arnhem,
althans in Nederland,
een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld op een bankrekening van [bedrijf 1]
, heeft verworven, voorhanden gehad,
overgedragen en/of omgezet, en/of
van een voorwerp, te weten die hoeveelheid geld gebruik heeft gemaakt, door
- het als bestuurder van [bedrijf 1] overdragen van het
bestuurderschap van die BV, inclusief de beschikking over die hoeveelheid geld
op die bankrekening, aan een ander (te weten [medeverdachte 2] )
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp
geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig
misdrijf;
2.
hij in of omstreeks de periode van 08 januari 2015 tot en met 19 januari 2015
te Beers NB, gemeente Cuijk, en/of te Cuijk en/of te Nijmegen en/of te Malden
en/of elders in Nederland,
meermalen, althans eenmaal
telkens
een goed, te weten een hoeveelheid geld (voor een totaal bedrag van ongeveer
9500 euro), in elk geval een hoeveelheid geld, heeft verworven, voorhanden
gehad en/of overgedragen,
terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden
krijgen van dit goed/geld (telkens) wist, althans redelijkwijs moest vermoeden
dat het (een) door misdrijf verkregen goed/geld betrof;

Bewijs

Inleiding.
Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen (feit 1) en opzet- dan wel schuldheling (feit 2). Op 4 december 2014 is door [bedrijf 2] een factuur verzonden aan het [benadeelde partij] voor een bedrag van € 433.182,40. Op de door het [benadeelde partij] ontvangen factuur stond echter niet het bankrekeningnummer van [bedrijf 2] vermeld, maar een bankrekeningnummer van [bedrijf 1] (hierna: “ [bedrijf 1] ”). Het [benadeelde partij] verkeerde in de veronderstelling dat dit op de factuur vermelde bankrekeningnummer van [bedrijf 2] was en heeft deze factuur 24 december 2014 betaald. Pas nadat [bedrijf 2] bij het [benadeelde partij] informeerde waarom deze factuur nog altijd niet betaald was, werd ontdekt dat deze factuur was vervalst en dat het rekeningnummer niet toebehoorde aan [bedrijf 2] . Op dat moment was er echter nog nauwelijks saldo op de bankrekening van [bedrijf 1] .
In de periode 4 december 2014 tot eind januari 2015 heeft [bedrijf 1] drie bestuurders gehad: [medeverdachte 1] , verdachte (die op 8 januari 2015 bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als bestuurder met terugwerkende kracht vanaf 19 december 2014) en [medeverdachte 2] (die op 14 januari bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als bestuurder met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015).
In de periode dat verdachte bestuurder was van [bedrijf 1] voor een bedrag van € 5.500,00 cash geld opgenomen bij pinautomaten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat feit 1 primair, witwassen, en feit 2, opzetheling van het bedrag 5500 euro, wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte ontkent de aan hem ten laste gelegde feiten. Hij stelt – kort gezegd – dat hij niet wist dat het geld op de bankrekening van [bedrijf 1] van misdrijf afkomstig was.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen:

1. Proces-verbaal aangifte van [slachtoffer] namens [bedrijf 2] en [benadeelde partij] d.d. 2 februari 2015, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p. 258 en 259, zakelijk weergegeven:

In juli 2014 waren twee facturen ontvangen van [bedrijf 2] met factuurdatum 30 juni 2014. Op deze twee facturen was sprake van een ander rekeningnummer van [bedrijf 2] dan in het crediteurenbestand voorkwam. Omdat het hier om een andere inhoud ging dan gebruikelijk, werd verondersteld dat [bedrijf 2] hiervoor een afzonderlijk bankrekeningnummer hanteert en is dat [bankrekeningnummer] toegevoegd aan het crediteurenbestand.
Op 4 december 2014 was na lang beraad vooraf tussen [bedrijf 2] en het [benadeelde partij]
bekend geworden welk bedrag er moest worden overgemaakt, cq betaald worden door het
[benadeelde partij] aan [bedrijf 2] . Dit was het bedrag ad. 433.182,40 euro.
Hierop is door [bedrijf 2] op 4 december 2014 een factuur voor dit bedrag opgemaakt
en verzonden naar [benadeelde partij] .
Op 24 december 2014 is door [benadeelde partij] het voornoemde bedrag overgemaakt op [bankrekeningnummer] .
Op 26 januari 2015 bleek dat het [bankrekeningnummer] niet het rekeningnummer van [bedrijf 2] betrof en dat daarom het geld ook niet was ontvangen bij [bedrijf 2] .

2. Proces-verbaal verstrekking gevorderde identificerende gegevens door [verbalisant] d.d. 19 maart 2015, met bijlagen, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p. 310, 313, 316, zakelijk weergegeven:

[bankrekeningnummer] is geadministreerd op: [bedrijf 1] .
Bedrijfsprofiel – [bedrijf 1] , Kamer van Koophandel Uittreksel d.d. 19 maart 2015:
Enig aandeelhouder
Naam [stichting]
Ingeschreven onder KvK-nummer [nummer]
Enig aandeelhouder sedert 26-03-2007
bestuurder
Naam [medeverdachte 2]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum 2] , Nijmegen
Infunctietreding 14-01-2015 (datum registratie 14-01-2015)
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Naam [medeverdachte 1]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum 3] , Nieuwer-Amstel
Infunctietreding 01-03-2012
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie 19-12-2014
Naam [verdachte]
Geboortedatum en -plaats [geboortedatum 1] , Nijmegen
Infunctietreding 19-12-2014
Titel Directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd
Uit functie 01-01-2015

3. Proces-verbaal analyse bankafschriften [rekeningnummer] door [verbalisant] d.d. 9 september 2015 met bijlagen, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p. 338, 339 en 341, zakelijk weergegeven:

Op 5 juni 2015 ontving ik van de ING bank de gevorderde bankmutaties van [bankrekeningnummer] op naam van [bedrijf 1] .
Zichtbaar is op 24 december 2014 de overboeking van € 433.182,40 vanuit de [bankrekening] op naam van [benadeelde partij] met het kenmerk 141224-C4872-155.

4. Proces-verbaal analyse schaduwdossier KvK [bedrijf 1] door [verbalisant] d.d. 1 december 2015 met bijlagen, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p. 445, 446, 453 en 454:

Op 27 november 2015 ontving het onderzoeksteam het gevorderde schaduwdossier vanuit de registers van de Kamer van Koophandel. Dit betrof het schaduwdossier van de verdachte onderneming [bedrijf 1] .
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 8 januari 2015. Dit betreft de
identiteitscontrole van de [medeverdachte 1] .
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 8 januari 2015. Dit betreft de identiteitscontrole van de [verdachte] , ingevoerd door de Kamer van Koophandel te Arnhem.
Tevens is er een rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 14 januari 2015. Dit betreft de identiteitscontrole van de [verdachte] , ingevoerd door de Kamer van Koophandel te Arnhem.
Tevens zijn er rapportage identiteitscontrole aanwezig d.d. 18 mei 2015 en d.d.
14 januari 2015. Dit betreft de identiteitscontrole van de [medeverdachte 2] .
5.
Het emailbericht van [verdachte] aan [medeverdachte 1] d.d. 14 januari

2015, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal analyse schaduwdossier KvK [bedrijf 1] door [verbalisant] d.d. 1 december 2015, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p. 533 en 534, voor zover inhoudende:

Ik heb een onbehaagd gevoel gekregen over de BV waarvan ik bestuurder ben geworden.
Ik begreep dat er middelen op stonden waarmee zaken gedaan konden worden en dat jij het te druk had etc etc.
Nu heb ik het bange vermoeden dat dit geld, ik heb nog geen internetbankieren dus kan ook niet zien waar het vandaan komt of dat het al langer eigendom van de BV is, op korte termijn door iemand teruggevorderd gaat worden en als het er niet meer is ik beticht word van verduistering als ik daar zaken meedoe en dit geld later niet terugkomt op de bank.
Ik slaap er slecht van eerlijk gezegd.

6. proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] d.d. 14 mei 2018, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p. 235 en 240, voor zover inhoudende:

U vroeg mij hoe het bedrijf is overgegaan van mij naar [verdachte] . Ik wilde van het bedrijf af. Ik zag dat er op 24 december 2014 een groot bedrag op kwam. Ik wilde toen van het bedrijf af. Ik ben toen met [verdachte] overeen gekomen dat ik met terugwerkende kracht het bedrijf aan hem overhandigde.
Ik legde hem uit dat er een bedrag op stond waar ik niets mee kon. Hij zei dat hij er wel iets mee kon.
Op 24 december 2014 was ik als bevoegd geregistreerd bij de ING Bank als tenaamgestelde/bevoegde voor [bankrekeningnummer] . Ik was geen eigenaar meer. Dat is namelijk met terugwerkende kracht over gegaan naar [verdachte] .

7. proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] d.d. 17 september 2018, opgenomen in het voormeld eind proces-verbaal op p.42, 43, 44, 45, 46, voor zover inhoudende:

Er is een bedrijf waar veel geld op de rekening stond en dat nam ik over van [verdachte] .
Ik kreeg daar € 20.000 provisie voor en ik kocht goud voor dat bedrijf.
Ik wist dat het niet helemaal klopte want het is vreemd dat ze zomaar iemand € 20.000,- betalen. Ik nam [bedrijf 1] over voor het geld, de € 20.000,-.
Ik kreeg alleen een vergoeding om het bedrijf op mijn naam te zetten. Het is makkelijk om een bedrijf op iemands naam te zetten en er dan dingen mee te doen die het daglicht niet mogen zien.
Hoeveel heeft u voor de overname betaald?
Ik heb er betaald voor gekregen.
U bent op enig moment met de heer [verdachte] naar de KVK gegaan om het bedrijf op uw naam te zetten?
Wij zijn daar heen gegaan of hij was er al en ik ben daar ook naar toe gegaan en het bedrijf is toen gewoon overgeschreven.
Wat was op dat moment het bedrag, toen u inlogde, op de rekening met nummer [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 1] ?
Volgens mij 420 duizend en een paar centen of zo. Dat stond er al op toen ik het bedrijf overnam.
Waar dat geld vandaan kwam is niet verteld. Ik had 20.000 redenen om niet te vragen waar dat geld vandaan kwam.
8.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 25 juli 2022, zakelijk weergegeven:
Met oud en nieuw 2014/2015 kwam ik iemand tegen. Ik zat krap bij kas en hij had misschien wel iets. Hij bracht mij in contact met een Chinese Marokkaan die fysiek goud wilde kopen. Hij zocht iemand die dat goud voor hem kon kopen. Ik zou 3% van de waarde van het goud krijgen als provisie.
Op 8 januari 2015 ben ik naar de KvK gegaan om de [bedrijf 1] op mijn naam te zetten. Ik kreeg toen de pinpas en pincode van de bankrekeningnummer van deze BV. Op 8 januari 2015 ging ik naar de pinautomaat en ik zag dat er veel geld op de rekening stond van de BV. Ik heb toen geld opgenomen van de rekening. Ik nam dat geld op om mijn kosten te dekken. Dit was een soort voorschot op de provisie die ik zou krijgen voor de aankoop van het goud. Ik ben op 8 januari ook naar de ING bank gegaan. Ik kreeg van de baliemedewerker de codes voor internetbankieren en een overzicht van alle bij- en afschrijvingen van de afgelopen periode. Ik zag toen dat er een bedrag van meer dan € 430.000,00 was overgemaakt door het [benadeelde partij] .
In de nacht van 13 op 14 januari 2015 vertrouwde ik het niet meer. Ik heb toen tegen de Chinese Marokkaan gezegd dat het niets voor mij was. Hij vroeg mij of ik iemand wist en toen heb ik hem in contact gebracht met de [medeverdachte 2] . Op 14 januari 2015 is de zaak op naam gezet van de [medeverdachte 2] en ik heb de pinpas en pincode aan hem gegeven.
Ik heb tussen 8 januari en 14 januari 2015 een aantal keren geld opgenomen van de rekening voor in totaal € 5.500,00 euro.
Bewijsoverweging.
Nu de factuur van [bedrijf 2] aan het [benadeelde partij] vals/vervalst was, staat vast dat het
het geld op de rekening van [bedrijf 1] een criminele herkomst had. Verdachte is op 8 januari 2015 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder en had vanaf dat moment (tot het moment dat [medeverdachte 2] op 14 januari 2015 werd ingeschreven als bestuurder) de beschikking over het banksaldo op de bankrekening van [bedrijf 1] . Verdachte heeft
bij de bestuursoverdracht namelijk de bankpas met bijbehorende pincode van de bankrekening van [bedrijf 1] ontvangen.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van het geldbedrag. De rechtbank neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
Verdachte is naar eigen zeggen met Oud en Nieuw door een kennis benaderd die hem in contact heeft gebracht met een Chinese Marokkaan. Deze Chinese Marokkaan heeft hem gevraagd om bestuurder te worden van [bedrijf 1] . Verdachte zou dan met door een investeerder ingelegde gelden van meerdere tonnen goud moeten kopen. Hij zou daarvoor een provisie ontvangen van 3% van de waarde van het goud. Deze provisie zou dus vele duizenden euro’s bedragen. Het is naar het oordeel van de rechtbank zeer opmerkelijk dat een persoon door een onbekende wordt gevraagd om bestuurder te worden van een vennootschap en dat deze derde die pe4rsoon daarmee de beschikkingsmacht geeft over een bankrekening met daarop een saldo van meer dan € 430.000,00. De geboden forse vergoeding voor de aankoop van het goud staat bovendien niet in verhouding tot de tijd die met deze aankoop en de afgifte daarvan is gemoeid.
Verdachte heeft op 8 januari van de ING bank een overzicht ontvangen van alle bij- en afschrijvingen. Verdachte heeft op dat moment gezien dat er door [benadeelde partij] een bedrag van meer dan € 430.000,00 was overgemaakt op de bankrekening van [bedrijf 1] .
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte, in ieder geval op dat moment (op zijn minst) ernstige redenen om te vermoeden dat er iets niet in de haak was. Het ligt immers niet in de rede dat een [benadeelde partij] gaat investeren in goud, laat staan dat zij dan een bedrag overmaakt naar een besloten vennootschap terwijl zij niet weet wie daarvan de bestuurder is.
Dat verdachte in ieder geval op dat moment op zijn minst ernstige redenen had om te vermoeden dat er iets niet in de haak was en het banksaldo niet aan [bedrijf 1] toebehoorde blijkt naar het oordeel ook uit het feit dat verdachte in de nacht van 13 of 14 januari een e-mail stuurt aan zijn voorganger [medeverdachte 1] waarin hij letterlijk schrijft dat hij een een onbehaagd gevoel heeft gekregen over de BV, dat hij het bange vermoeden heeft dat het geld op de bankrekening door iemand teruggevorderd gaat worden, dat hij beticht zal worden van verduistering als hij zaken doet met dit banksaldo en dat hij er daarom slecht van slaapt.
Een paar uur na het verzenden van deze e-mail is verdachte met [medeverdachte 2] naar de Kamer van Koophandel gaat en daar is [medeverdachte 2] met terugwerkende kracht ingeschreven als bestuurder. Dat verdachte op dat moment op deze manier met terugwerkende afstand heeft willen nemen van [bedrijf 1] , zegt naar het oordeel van de rechtbank genoeg over de vermoedens die verdachte had bij de rechtmatigheid van de overboeking door het [benadeelde partij] aan [bedrijf 1] . Zeker gezien de financiële moeilijkheden waarin hij verkeerde en de torenhoge provisie die hem in het vooruitzicht was gesteld, nu hij deze provisie zou verliezen na het overdragen van het bestuurderschap aan [medeverdachte 2] .
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geldbedrag dat verdachte als bestuurder van [bedrijf 1] voorhanden heeft gehad en daarna heeft overgedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht gelet daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.
Ook het onder 2 bewezenverklaarde feit, schuldheling, acht de rechtbank op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft in de periode van 8 januari tot en met 14 januari 2015 in totaal € 5.500,00 van de rekening van [bedrijf 1] gepind, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het door misdrijf verkregen geld betrof.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
hijopof omstreeks14 januari 2015,te Arnhem,
althansin Nederland,
een voorwerp, te weteneen hoeveelheid geld op een bankrekening van [bedrijf 1]
,verworven,voorhanden heeft gehad en heeft
overgedragenen/of omgezet, en/of
van een voorwerp, te weten die hoeveelheid geld gebruik heeft gemaakt,door
het als bestuurder van [bedrijf 1] overdragen van het
bestuurderschap van die BV, inclusief de beschikking over die hoeveelheid geld
op die bankrekening, aan een ander (te weten [medeverdachte 2] )
terwijl hijwist, althansredelijkerwijs moest vermoeden dat dit voorwerp
geheel of gedeeltelijk- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig
misdrijf;
2.
hijinof omstreeksde periode van 08 januari 2015 tot en met 14 januari 2015
te Beers NB, gemeente Cuijk, en/of te Cuijk en/of te Nijmegen en/of te Malden
en/of eldersin Nederland,
meermalen,althans eenmaal
telkens
een goed, te weteneen hoeveelheid geld (voor een totaal bedrag van ongeveer
5500 euro), heeft verworven en voorhanden
heeft gehaden/of overgedragen,
terwijl hij ten tijde van het verwerven en het voorhanden
krijgen van ditgoed/geld(telkens) wist, althansredelijkerwijs moest vermoeden
dat het(een)door misdrijf verkregengoed/geld betrof;
De taal- en/of schrijffouten de in de tenlastelegging voorkomen, zijn in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf,

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Aan het feit gerelateerde factoren.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het schuldwitwassen van een bedrag van ruim
€ 430.000,-.
(Schuld)witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daardoor de criminele herkomst van gelden wordt verhuld. Dat kan vanwege het corrumperende effect op de samenleving niet worden getolereerd. De rechtbank neemt verdachte in het bijzonder kwalijk dat het door verdachte gepleegde strafbare feit grote financiële schade heeft veroorzaakt bij [benadeelde partij] . Verdachte heeft hiermee de gemeenschap benadeeld door het witwassen van publiek geld.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan schuldheling door van de bankrekening van [bedrijf 1] in totaal € 5.500,00 op te nemen.
Aan de verdachte gerelateerde factoren.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. De rechtbank zoekt aansluiting bij de oriëntatiepunten die gelden voor fraude. Bij een benadelingsbedrag zoals hier aan de orde, van ruim € 430.000,00, is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een duur van tussen de 12 en 18 maanden.
Gelet op de ernst van de feiten, zoals hiervoor overwogen, en het genoemde oriëntatiepunt, zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen. Om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank daarvan een deel voorwaardelijk opleggen.
Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 10 november 2021 – in het buitenland eerder is veroordeeld voor fraudegerelateerde delicten maar dat deze veroordelingen dateren van langer geleden.
De rechtbank vindt een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk passend en geboden. In dit geval is echter sprake van schending van de redelijke termijn. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Naar vaste rechtspraak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat de vervolging is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake.
De redelijke termijn is in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank gaan lopen op 22 mei 2018, de dag waarop verdachte werd aangehouden en voor het eerst door de politie werd verhoord. Dat betekent dat in mei 2020 vonnis gewezen had moeten worden. Het vonnis is echter gewezen op 8 augustus 2022. De rechtbank concludeert dan ook dat de redelijke termijn met ongeveer 2 jaar en 3 maanden is overschreden. De zaak van verdachte heeft onnodig lang stil gelegen.
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat er een inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid van het EVRM. In lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad dient deze overschrijding te worden verdisconteerd in de aan verdachte op te leggen straf.
De rechtbank is zoals hiervoor benoemd van oordeel dat voor het bewezenverklaarde in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden zou zijn.
Maar, rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn die in dit geval de duur van twaalf maanden te boven gaat, handelt de rechtbank conform de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken. Zij zal aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, opleggen.
Conclusie.
De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is.

De vordering van de [benadeelde partij] .

De benadeelde partij vordert een bedrag van € 433.182.40 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij verzoekt verdachte hoofdelijk te veroordelen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal en hoofdelijk toegewezen kan worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met wettelijke rente.
Beoordeling.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toewijzen, bestaand uit het onterecht betaalde bedrag van € 433.182,40 en € 13.064,96 aan kosten voor de inschakeling van de bedrijfsrecherche. De rechtbank constateert dat in de onderhavige zaak de schade van de benadeelde partij is ontstaan doordat het [benadeelde partij] op basis van een valse/vervalste factuur een bedrag van € 433.182,40 heeft overgemaakt aan [bedrijf 1] .
Aan verdachte en de medeverdachte is niet ten laste gelegde dat zij de factuur valselijk hebben opgemaakt. De rechtbank constateert echter dat zich de situatie voordoet waarin een evident niet voor verdachte en zijn medeverdachten bestemd bedrag weggemaakt is door het onvindbaar te maken voor de justitiële autoriteiten en de benadeelde partij, te weten door de zeggenschap over de B.V. - en de bankrekening van die B.V. met daarop het onverschuldigd betaalde bedrag van de benadeelde partij - over te dragen aan een ander (die daarmee goud heeft gekocht) . Deze witwashandelingen en het aandeel daarin van verdachte hebben als gevolg gehad dat de benadeelde partij het onverschuldigd betaalde bedrag niet met succes kan terugvorderen.
De rechtbank is hierom van oordeel dat de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht. De rechtbank zal hierom de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toewijzen, te weten € 446.247,36 aan vergoeding voor door de benadeelde geleden materiële schade.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op € 6.428,-. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het witwassen van het geld van [benadeelde partij] samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade. De rechtbank zal aldus de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij de invoering van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet bedoeld om enkel natuurlijke personen voor de maatregel in aanmerking te laten komen. In artikel 36f Sr is immers bepaald dat de maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Nu in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden, is de rechtbank van oordeel dat de schadevergoedingsmaatregel in casu ook op de benadeelde partij van toepassing is. De benadeelde partij heeft immers niet meer mogelijkheden dan een natuurlijk persoon om de schade op verdachte en zijn medeverdachten te verhalen, nu ook het [benadeelde partij] hiervoor een externe partij dient in te schakelen.
De rechtbank zal dan ook voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2015 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 1:
schuldwitwassen,
feit 2:
schuldheling.
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
een
gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan
5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren;
stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
ten aanzien van feit 1:
maatregel van schadevergoeding van € 446.247,36, subsidiair 365 dagen gijzeling;
legt op de verplichting tot betaling aan de Staatten behoeve van [benadeelde partij] , van een bedrag van
€ 446.247,36, bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast van maximaal
365 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit een vergoeding voor materiële schade. De toegewezen schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de [benadeelde partij] :
wijst de vordering tot schadevergoedingvan de benadeelde partij
toeen veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde partij] , van een bedrag van
€ 446.247,36, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade. De toegewezen schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 6.428,- en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover het bedrag door (een van) zijn mededaders is betaald.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J.A. Donkersloot, voorzitter,
mr. N. Flikkenschild en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.H.C. Persoons, griffier,
en is uitgesproken op 8 augustus 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het eind proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche ‘s-Hertogenbosch, genummerd PL2100-2015023956, gesloten op 8 januari 2019 (onderzoeksnaam ‘Bollebeek’).