ECLI:NL:RBOBR:2022:3418

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
01/997521-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting van een kwetsbare werknemer door omzetting van een vast contract naar een 0-urencontract

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De aangever, een kwetsbare persoon met beperkte geestelijke vermogens, is gedurende meer dan tien jaar uitgebuit in een bedrijf. De uitbuiting bestond uit het niet uitbetalen van gewerkte uren, het dwingen om te werken bij ziekte, en het niet toestaan van vrije dagen. De verdachte heeft financieel geprofiteerd van deze situatie door de arbeidsovereenkomst van de aangever om te zetten van een vast contract naar een 0-urencontract, wat in de praktijk nadelig was voor de aangever. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en een schadevergoeding van € 60.000 aan de aangever. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie van de aangever en dat er sprake was van dwang en uitbuiting. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997521-20
Datum uitspraak: 16 augustus 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1969,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 juli 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 april 2022. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 te Reusel, althans in Nederland,
(lid 3 sub 1)
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
A.
een ander, te weten [slachtoffer] (geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 1969),
(lid 1 sub 1)
door dwang en/of door geweld of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer]
en/of
(lid 1 sub 4)
door dwang en/of door geweld of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie
[slachtoffer] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, dan wel door dwang en/of door geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door dreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] zich beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
B.
(lid 1 sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] ,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] :
- geworven door het vaste 32-uurs contract van [slachtoffer] om te zetten naar een nul-uren contract terwijl hij wel hetzelfde aantal uren bleef werken, en/of
- als zodanig vernederd door middel van allerlei negatieve uitlatingen, scheldpartijen en uitkafferen, en/of
- beperkt om het bedrijf op eigen vrije wil te verlaten door zijn auto vast te zetten met een heftruck zodat hij niet meer weg kon rijden, en/of
- druk opgelegd om weer te komen werken door bij hem thuis te verschijnen, en/of
- bedreigd met het voornemen om loon in te houden, en/of
- bedreigd door een schop naar hem te gooien toen hij het bedrijf wilde verlaten, en/of
waarbij de uitbuiting en/of uitbuitingssituatie er onder meer uit bestond dat [slachtoffer]
-met betrekking tot de aard en duur van de werkzaamheden-
- een groot aantal dagen per week, een groot aantal uren per dag, werkzaamheden moest verrichten voor de B.V. en/of diens mededader(s) op de [onderneming] , en/of
- zonder beschermende kleding met gevaarlijke/bijtende stoffen moest werken, en/of
-met betrekking tot de beperkingen die werden opgelegd-
- bij ziekte ertoe werd bewogen om weer te gaan werken terwijl hij daar eigenlijk niet toe in staat was, en/of
- geen vrije dagen/vakantiedagen mocht opnemen, en/of
-met betrekking tot het financieel voordeel voor verdachte-
- niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald kreeg, en/of
- zijn werkzaamheden moest verrichten tegen een arbeidsbeloning ver beneden het wettelijk verplichte minimumloon, en/of
- geen vergoeding voor zijn reiskosten ontving,
terwijl die [slachtoffer] een kwetsbare persoon in een kwetsbare positie was, omdat die [slachtoffer] over beperkte geestvermogens beschikte (een gemeten IQ van 57),
en/of waarbij het voordeel trekken uit de uitbuiting van [slachtoffer] heeft bestaan uit:
- dat hij, [slachtoffer] , zes dagen per week ter beschikking van de [onderneming] stond zonder vrije dagen en/of vakantiedagen, en/of
- dat de werkzaamheden ver beneden het wettelijk verplichte minimumloon en vakantiegeld werden betaald, en/of
- dat niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren werd uitbetaald, en/of
- dat hij, [slachtoffer] , nooit een vergoeding voor reiskosten heeft ontvangen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat bij beschikking van 19 mei 2021 aan [bedrijf 1] reeds een bestuurlijke boete is opgelegd voor hetzelfde feit. Artikel 243 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat daarom in de weg aan vervolging van verdachte.
Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank merkt allereerst op dat voornoemde bestuurlijke boete is opgelegd aan [bedrijf 1] en niet aan verdachte.
De rechtbank stelt verder vast dat de bestuurlijke boete is opgelegd wegens overtreding van artikel 18b lid 2 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml); [bedrijf 1] had desgevraagd aan de inspecteurs van de Inspectie SZW geen stukken verstrekt waaruit kon worden afgeleid hoeveel uren [slachtoffer] in de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018 had gewerkt. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 18b lid 2 Wml als overtreding wordt aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van een opgave (sub a) of bescheiden (sub b tot en met e). De ratio van het artikel is dat de toezichthouder haar taken naar behoren kan uitoefenen, namelijk toezicht op naleving van de Wml.
In de onderhavige strafzaak wordt de verdachte en zijn medeverdachten verweten dat zij artikel 273f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft overtreden, oftewel dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De doelstelling van dit artikel is het beschermen van de persoonlijke vrijheid van ieder mens. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verweten gedragingen en de door artikel 18b lid 2 Wml en artikel 273f lid 1 Sr te beschermen belangen in voornoemde zaken dusdanig verschillend, dat niet kan worden gesproken van (vervolging van) hetzelfde feit. Anders dan door de raadsman van verdachte is betoogd, is artikel 243 lid 2 Sv dus niet van toepassing en kan het Openbaar Ministerie in de vervolging worden ontvangen.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De officier van justitie acht evenwel niet wettig en overtuigend bewezen dat door verdachte of zijn medeverdachten geweld is toegepast en/of dat daarmee is gedreigd, zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging behoort te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Bewijsoverwegingen.
Over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] .
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] (hierna: aangever) onbetrouwbaar zijn. Kort samengevat kon aangever zich volgens de verdediging veel zaken niet herinneren of niet in de juiste context plaatsen en heeft hij in zijn verklaringen overdreven.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken in het dossier omtrent de persoon van aangever het beeld ontstaat dat aangever een kwetsbaar persoon is met een relatief laag IQ. Die mogelijke kwetsbaarheid is door de verhoorders onderkend. Aangever is verhoord in een aparte verhoorstudio met betrokkenheid van een zogenaamde verhoorder kwetsbare personen. Aangever is uitgebreid bevraagd en heeft royaal de tijd gekregen antwoorden te formuleren. Uit de woordelijke verslaglegging van de verhoren blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat aangever op hoofdlijnen zonder meer consistent heeft verklaard. Voorts overweegt de rechtbank dat aan aangever veel open vragen zijn gesteld en (ambtshalve) dat van enige bewuste of onbewuste ontoelaatbare sturing tijdens de verhoren - een risico dat zich bij kwetsbare personen versterkt kan voordoen - niet is gebleken. Ook anderszins is een dergelijke sturing niet aannemelijk geworden.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever. Het feit dat aangever niet steeds over alle details hetzelfde verklaart, maakt dat niet anders. De rechtbank overweegt daarbij dat tal van onderdelen van de verklaringen van aangever, bijvoorbeeld ten aanzien van de uren dat hij op het werk aanwezig was, bevestiging vinden in de verklaringen van getuigen. Ook worden onderdelen van zijn verklaring expliciet bevestigd door medeverdachten, bijvoorbeeld ten aanzien van het klemzetten van de auto van aangever en het gooien van een schop in zijn richting.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de door aangever afgelegde verklaringen betrouwbaar.
Over de verweten gedragingen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich, tezamen met een of meer anderen, schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 Sr.
De rechtbank behandelt achtereenvolgens de tenlastegelegde overtreding van artikel 273f lid 1 sub 4 Sr, de tenlastegelegde overtreding van artikel 273f lid 1 sub 1 Sr en de tenlastegelegde overtreding van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr.

Artikel 273f lid 4 Sr.
In artikel 273f lid 1 sub 4 Sr is - onder meer - strafbaar gesteld het door dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie dwingen of bewegen van een ander zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel het onder voornoemde omstandigheden ondernemen van enige handeling, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten. De term ‘uitbuiting’ dient in artikel 273f lid 1 sub 4 Sr te worden ingelezen. Dit betekent dat de in dit artikel opgenomen gedragingen slechts dan als 'mensenhandel' kunnen worden aangemerkt als deze zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Uitbuiting
De rechtbank zal allereerst beoordelen of aangever in de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 in een situatie heeft verkeerd waarbij sprake was van uitbuiting of waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Indien de rechtbank deze vraag bevestigend beantwoordt, zal zij vervolgens beoordelen of verdachte en zijn medeverdachten, [medeverdachte] en [bedrijf 1] , aangever door middel van een of meer dwangmiddelen hebben gedwongen en/of bewogen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid dan wel enige handeling hebben ondernomen waarvan zij wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat aangever zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid.
Op grond van artikel 273f lid 2 Sr omvat uitbuiting ten minste en onder meer gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Bij de interpretatie van uitbuiting in de zin van art. 273f Sr staat het belang van de bescherming van fundamentele mensenrechten voorop.
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van artikel 273f lid 2 Sr, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt, in zaken als de onderhavige, waarin gedragingen zijn tenlastegelegd die zijn gericht op uitbuiting in arbeid of diensten, anders dan seksuele uitbuiting, onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die de tewerkstelling voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat aangever in de tenlastegelegde periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 achtereenvolgens in loondienst was bij [bedrijf 2] en [bedrijf 1] (medeverdachte). Het bedrijf werd (hoofdzakelijk) gerund door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Op de werkvloer gaven zij de opdrachten aan aangever.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank voorts vast dat aangever in de tenlastegelegde periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 zes dagen per week op de [onderneming] werkte. Hij begon meestal om 04:30 uur en was meestal pas klaar met zijn werkzaamheden als de andere werknemers al naar huis waren. Uit de bewijsmiddelen volgt dat dit betekent dat aangever regelmatig meer dan acht uren per dag werkte.
Aangever werd uitbetaald op basis van de urenregistratie die verdachte bijhield in een schriftje, waarvan DOC-005-01 (pag. 772) een overgeschreven weergave zou zijn. Volgens die weergave zou aangever in de periode van eind juni 2018 tot en met december 2018 hooguit vier dagen per week en maximaal 80 uur per maand hebben gewerkt en nooit vóór 6.00 uur zijn gestart. Aangever zou daarmee volgens de urenregistratie die verdachte bijhield telkens minder dan 20 uur per week hebben gewerkt, zodat hij ook voor dat beperkte aantal uren is uitbetaald.
Uit de jaaropgaves en belastingaangiften blijkt verder dat sprake is geweest van een patroon, waarbij aangever na 2008 elk jaar minder salaris ontving en waarbij het salaris tussen 2013 en 2018 structureel minder dan gemiddeld 20 uur per week representeerde. Het is evident dat de omzetting van een vast contract voor 32 uren naar een 0-urencontract in 2009 hierbij in negatieve zin dienstig is geweest.
De urenregistratie van [verdachte] en de navenante betaling van salaris, is niet te rijmen met de arbeidsduur die uit de bewijsmiddelen blijkt. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank onomstotelijk dat aangever in de tenlastegelegde periode structureel niet alle door hem daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald kreeg.
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor bespreking van de stelling van de verdediging dat de arbeidsuren die aangever in kalenders heeft bijgehouden niet juist zijn.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank verder vast dat aangever in de tenlastegelegde periode van zijn werkgever (tot 29 juni 2018 [bedrijf 2] . en daarna [bedrijf 1] , vertegenwoordigd door verdachte) niet of nauwelijks verlofdagen mocht opnemen - in tegenstelling tot andere werknemers stond hij niet op de vakantielijst - en dat hij, op momenten dat hij ziek was en niet of onvoldoende in staat om werkzaamheden te verrichten, door verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte] ertoe werd bewogen om toch te gaan werken. Met name medeverdachte [medeverdachte] wist hoe hij dit van aangever gedaan kon krijgen. Daar komt bij dat aangever geen vergoeding ontving voor door hem gemaakte reiskosten.
Gelet op de aard en duur van de tewerkstelling van aangever bij de [onderneming] (zes dagen per week, meerdere uren per dag), de beperkingen die deze tewerkstelling voor hem heeft meegebracht (ziekmelden en verlof opnemen was niet of slechts in zeer beperkte mate toegestaan) en het financiële voordeel dat met de tewerkstelling van aangever door verdachte en diens medeverdachten is behaald (niet alle gewerkte uren werden uitbetaald en reiskosten werden niet vergoed) is de rechtbank van oordeel dat de tewerkstelling van aangever bij de [onderneming] volstrekt niet voldoet aan de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven ten aanzien van arbeid en arbeidsvoorwaarden. In de tenlastegelegde periode was sprake van uitbuiting.
De rechtbank ziet in het dossier onvoldoende bewijs voor de vaststelling dat aangever tijdens zijn werkzaamheden op de [onderneming] zonder beschermende kleding met gevaarlijk en/of bijtende stoffen moest werken, zoals hem is tenlastegelegd. De rechtbank kan op grond van het dossier evenmin vaststellen dat het te beperkte aantal geregistreerde uren is verloond tegen een uurloon dat ligt onder het verplichte minimumuurloon. De rechtbank zal verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
De toegepaste dwangmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen rechtstreeks volgt dat door verdachten dwangmiddelen, in de zin van dwang en andere feitelijkheden, zijn toegepast om aangever in een situatie van uitbuiting te krijgen en hem daarin te houden. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van toepassing van geweld en/of dreiging met geweld geen sprake is geweest, zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Specifiek ten aanzien van de tenlastegelegde misbruik van een kwetsbare positie en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht merkt de rechtbank het volgende op.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangever een relatief laag IQ heeft, voor derden zichtbaar is dat aangever makkelijk beïnvloedbaar is en dat hij geen gemiddelde werknemer is. Dat dit ook voor verdachte en diens medeverdachten zichtbaar was, blijkt onmiskenbaar uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , die onomwonden stelt dat aangever niet 100% is. Gelet hierop is de rechtbank, anders dan de verdediging stelt, van oordeel dat aangever moet worden aangemerkt als een kwetsbare persoon in een kwetsbare positie.
Het is onaannemelijk dat aangever zich kon verweren tegen misbruik van deze kwetsbare positie door anderen, zeker niet als die ander zijn werkgever betreft. Dit volgt onder meer uit het feit dat aangever, ondanks zeer langdurige onderbetaling, diverse en herhaalde schofferingen en benadrukking dat aangever niets kon, nooit aan een andere baan zou komen en kapot gemaakt zou worden als hij weg zou gaan, steeds bij zijn werkgever terugkeerde. Pas op 11 februari 2019 is aangever er in geslaagd zich aan de druk van zijn werkgever te onttrekken. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachten misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie van aangever. Bovendien hebben verdachte en diens medeverdachten in de hoedanigheid van werkgever van aangever misbruik gemaakt van de uit de arbeidsverhouding in combinatie met de hiervoor genoemde omstandigheden voortvloeiend overwicht.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte en diens medeverdachten [medeverdachte] en de [bedrijf 1] door toepassing van dwang of een andere feitelijkheid, door misbruik van een kwetsbare positie en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, aangever gedwongen en/of bewogen hebben zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich aan overtreding van artikel 273f lid 1 sub 4 heeft schuldig heeft gemaakt.

Artikel 273f lid 1 sub 1 Sr.
In artikel 273f lid 1 sub 1 Sr is - onder meer - strafbaar gesteld het door dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie werven van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander. Met betrekking tot dat werven, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank interpreteert de in artikel 273f lid 1 sub 1 Sr gehanteerde term ‘werven’ aldus, dat daaronder eveneens dient te worden verstaan ‘geworven houden’.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verdachte samen met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte] , in 1994 aangever heeft geworven als nieuwe medewerker van [bedrijf 3] (voorganger [bedrijf 1] ). De arbeidsovereenkomst van aangever voor 32 uur per week is in oktober 2009 omgezet naar een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht, oftewel een 0-urencontract.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten door gebruik van de hiervoor onder “
Artikel 273f lid 4 Sr” genoemde dwangmiddelen aangever geworven heeft gehouden als werknemer van (destijds) [bedrijf 2] . (eveneens voorganger van [bedrijf 1] ).
Dat verdachten daarbij het oogmerk hebben gehad om aangever als werknemer van [bedrijf 2] . en vanaf 29 juni 2018 van [bedrijf 1] uit te buiten, leidt de rechtbank af uit hetgeen hiervoor onder “
Artikel 273f lid 4 Sr” is overwogen, namelijk dat aangever in de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 daadwerkelijk is uitgebuit.
De verdediging heeft aangevoerd dat de omzetting naar een 0-urencontract heeft plaatsgevonden omdat aangever flexibeler wilde werken, zodat niet valt in te zien dat de omzet tot een uitbuitingssituatie heeft geleid.
Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomst tussen aangever en de [onderneming] in oktober 2009 is gewijzigd van een vast contract naar een overeenkomst met uitgestelde prestatieplicht, oftewel een 0-urencontract. De rechtbank stelt ook vast dat sindsdien de werkzaamheden van aangever niet zijn veranderd en aangever gemiddeld hetzelfde aantal uren is blijven werken. Hoewel een 0-urencontract, door een toename van vrijheden, in theorie gunstig kan zijn voor de werknemer, had de omzetting van een vast- naar een 0-urencontract in de onderhavige zaak de facto juist een duidelijk negatief effect. Er was sprake van vermindering van rechten en waarborgen voor aangever en zijn afhankelijkheid van de administratie en integriteit van de werkgever werd groter. Aan werkgeverszijde was sprake van een vermindering van plichten en verantwoordelijkheden jegens aangever. Verdachten moeten zich dat hebben gerealiseerd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook het werven met oogmerk van uitbuiting als bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 1 Sr bewezen kan worden verklaard.

Artikel 273f lid 1 sub 6 Sr.
In artikel 273f lid 1 sub 6 Sr is strafbaar gesteld het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander.
De rechtbank heeft hiervoor onder “
Artikel 273f lid 4 Sr” geoordeeld dat aangever zich (in elk geval) in de tenlastegelegde periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 in een uitbuitingssituatie heeft bevonden. Aangever stond zes dagen per week en meerdere uren per dag ter beschikking van de [onderneming] , mocht niet of nauwelijks verlof opnemen, kreeg niet alle door hem daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald en ontving geen vergoeding voor zijn reiskosten.
Dat verdachte en diens medeverdachten uit de uitbuitingssituatie waarin aangever zich in de tenlastegelegde periode bevond, opzettelijk voordeel hebben getrokken, is, gelet op het voorgaande, evident. Aan dat oordeel doet niet af dat de CAO [CAO nummer 1] (april 2003-december 2004) en de CAO [CAO nummer 2] (augustus 2017-februari 2020), op basis waarvan reiskosten (in elk geval gedeeltelijk) vergoed moeten worden, niet algemeen verbindend zijn verklaard.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het voordeel trekken uit uitbuiting als bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 6 bewezen kan worden verklaard.
Medeplegen.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de feiten tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] en de [bedrijf 1] heeft gepleegd. Voor de verdachten was kenbaar dat aangever een kwetsbaar persoon is en zij hebben hem en zij hebben hem als werknemer van de [onderneming] in de situatie van uitbuiting gebracht en gehouden. Er was sprake van een bewuste en nauwe samenwerking in de zin van een gezamenlijke uitvoering.
Conclusie.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de aan verdachte tenlastegelegde overtredingen van artikel 273f Sr wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” is omschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelenbijlage in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2019 te Reusel
(lid 3 sub 1)
tezamen en in vereniging met anderen
A.
een ander, te weten [slachtoffer] (geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 1969),
(lid 1 sub 1)
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer]
en/of
(lid 1 sub 4)
door dwang en/of een andere feitelijkheid en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie [slachtoffer] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
B.
(lid 1 sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] ,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders die [slachtoffer] :
  • geworven door het vaste 32-uurs contract van [slachtoffer] om te zetten naar een nul-uren contract terwijl hij wel hetzelfde aantal uren bleef werken, en
  • als zodanig vernederd door middel van allerlei negatieve uitlatingen, scheldpartijen en uitkafferen, en
  • beperkt om het bedrijf op eigen vrije wil te verlaten door zijn auto vast te zetten met een heftruck zodat hij niet meer weg kon rijden, en
  • druk opgelegd om weer te komen werken door bij hem thuis te verschijnen, en
  • bedreigd met het voornemen om loon in te houden, en
  • bedreigd door een schop naar hem te gooien toen hij het bedrijf wilde verlaten,
waarbij de uitbuiting en/of uitbuitingssituatie er onder meer uit bestond dat [slachtoffer]
-met betrekking tot de aard en duur van de werkzaamheden-
-
zes dagen per week, meerdere uren per dag, werkzaamheden moest verrichten voor de B.V. en diens mededaders op de [onderneming] , en
-met betrekking tot de beperkingen die werden opgelegd-
  • bij ziekte ertoe werd bewogen om weer te gaan werken terwijl hij daar eigenlijk niet toe in staat was, en
  • geen vrije dagen/vakantiedagen mocht opnemen, en
-met betrekking tot het financieel voordeel voor verdachte-
  • niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren uitbetaald kreeg, en
  • geen vergoeding voor zijn reiskosten ontving,
terwijl die [slachtoffer] een kwetsbare persoon in een kwetsbare positie was, omdat die [slachtoffer] over beperkte geestvermogens beschikte (een gemeten IQ van 57),
en waarbij het voordeel trekken uit de uitbuiting van [slachtoffer] heeft bestaan uit:
  • dat hij, [slachtoffer] , zes dagen per week ter beschikking van de [onderneming] stond zonder vrije dagen en/of vakantiedagen, en
  • dat niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren werd uitbetaald, en
  • dat hij, [slachtoffer] , nooit een vergoeding voor reiskosten heeft ontvangen.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft, met het oog op het vrijspraakverweer, geen standpunt ingenomen met betrekking tot de eventueel aan verdachte op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen langdurig schuldig gemaakt aan mensenhandel. Aangever is gedurende meer dan tien jaar in de [onderneming] uitgebuit. Deze uitbuiting kwam er op neer dat aangever vele door hem gewerkte uren niet kreeg uitbetaald, hij bij ziekte ertoe werd bewogen om weer te gaan werken terwijl hij daartoe eigenlijk niet in staat was en hij geen vrije dagen of vakantiedagen mocht opnemen. Aangever is door zijn beperkte geestesvermogens een kwetsbare persoon in een kwetsbare positie en verdachte en zijn medeverdachten waren zich daarvan bewust. Zij hebben van deze kwetsbare positie misbruik gemaakt door aangever er toe te dwingen en te bewegen zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van arbeid. In oktober 2009 heeft aangever er door dat misbruik mee ingestemd dat zijn arbeidsovereenkomst voor een vast aantal uren werd omgezet in een 0-urencontract, terwijl dat in de praktijk voor hem niet gunstig was. Al met al is de persoonlijke vrijheid van aangever langdurig op ernstige wijze ingeperkt en heeft verdachte via zijn bedrijf met zijn handelwijze financieel geprofiteerd over de rug van aangever.
De handelwijze van verdachte heeft voor aangever grote persoonlijke gevolgen gehad, zowel tijdens als na het dienstverband. Door het handelen van verdachte is aangever aanzienlijk beperkt in de vrijheid die hij zou moeten hebben om zijn leven vorm te geven. Aangever heeft onmiskenbaar veel angst en stress ervaren en hij is ernstig vernederd.
De rechtbank rekent verdachte in strafverzwarende zin aan dat verdachte op geen enkele wijze spijt heeft betoond voor zijn strafwaardige handelen en de ernst van het door hem aan aangever aangedane leed kennelijk niet inziet. Integendeel zelfs: ook ter terechtzitting heeft hij volhard in het ontkennen van alle beschuldigingen en in zijn stelling dat hij aangever al die jaren goed heeft behandeld.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is. De rechtbank zal deze gevangenisstraf (voor een gedeelte) voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Nu verdachte op 16 juni 2020 voor het eerst is verhoord en inmiddels een periode van meer dan twee jaar is verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens overschreden. Omdat het slechts om een geringe overschrijding gaat, volstaat de rechtbank met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Ook de overige door de verdediging genoemde persoonlijke omstandigheden zijn niet zodanig van gewicht dat deze aanleiding geven tot verdere matiging van de straf.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

De benadeelde partij heeft een vergoeding van materiële schade gevorderd ter hoogte van primair € 139.874,47 en subsidiair € 114.005,76. Het gaat daarbij om nog verschuldigde (netto) loonbetaling, betaling van vakantiegeld en reiskostenvergoeding. Daarnaast heeft de benadeelde partij een vergoeding van immateriële schade gevorderd ter hoogte van € 10.000,-. De benadeelde partij heeft de rechtbank verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014 tot aan de dag der algehele betaling en daarnaast de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ter zitting van 5 juli 2022 heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij, mr. M.L. Hoogendoorn, de vordering nader toegelicht.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht het primair gevorderde bedrag inclusief wettelijke rente toe te wijzen en de betalingsverplichting aan verdachte en zijn medeverdachten - ten aanzien van de gevorderde vergoeding van materiële schade evenwel met uitzondering van [medeverdachte] - hoofdelijk op te leggen en daarnaast de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen.
Het oordeel van de rechtbank.
De gevorderde vergoeding van materiële schade.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder “Het bewijs” heeft geoordeeld, stelt zij vast dat aangever door toedoen van verdachte, die de urenregistratie van aangever bijhield en opstuurde naar de boekhouder, veel minder dan de door hem daadwerkelijke gewerkte uren kreeg uitbetaald. Ook ontving aangever geen vergoeding voor zijn reiskosten. Dat aangever als gevolg van het bewezenverklaarde materiële schade heeft geleden, staat daarmee vast. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en stelt het door aangever geleden bedrag aan materiële schade op voorhand vast op ten minste € 50.000,-. De rechtbank stelt verdachte en medeverdachte [bedrijf 1] hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade en zal hen veroordelen tot vergoeding daarvan. Met betrekking tot het meerdere, is de rechtbank van oordeel dat aanvullend onderzoek nodig is. Omdat het doen van aanvullend onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zal de rechtbank de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, althans voor wat betreft de gevorderde materiële schade. De benadeelde partij kan dat onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De gevorderde vergoeding van immateriële schade.
Uit de overgelegde stukken en het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde en strafbare handelen van verdachte en diens medeverdachten [medeverdachte] en [bedrijf 1] rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Zij hebben namelijk gedurende een lange periode ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid en geestelijke integriteit van de benadeelde partij. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat sprake is van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’. Verdachte, [medeverdachte] en [bedrijf 1] zijn voor die schade naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 10.000,-, mede gelet op toegewezen bedragen in vergelijkbare zaken, proportioneel en redelijk en zal verdachte, [medeverdachte] en [bedrijf 1] dan ook hoofdelijk veroordelen tot vergoeding daarvan.
Conclusie.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de vordering tot een bedrag van in totaal € 60.000,- aan verdachte toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dat onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Voorts zal de rechtbank verdachte, [medeverdachte] en [bedrijf 1] hoofdelijk veroordelen in de kosten van de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan aangever bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2019 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 57, 273f Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
mensenhandel, terwijl dit feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 Een
gevangenisstrafvoor de duur van 15 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de veroordeelde hoofdelijk tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] , van een bedrag van € 60.000,-, bestaande uit materiële schadevergoeding (€ 50.000,-) en immateriële schadevergoeding (€ 10.000,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de veroordeelde hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk is en de vordering voor wat betreft dat gedeelte slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Schadevergoedingsmaatregel.
Legt aan de veroordeelde op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] , van een bedrag van € 60.000,-, bestaande uit materiële schadevergoeding (€ 50.000,-) en immateriële schadevergoeding (€ 10.000,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 318 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
De veroordeelde is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij of een van zijn mededaders heeft voldaan aan een van de hen opgelegde verplichtingen tot vergoeding van de schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. J. Woestenburg, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en is uitgesproken op 16 augustus 2022.