Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Bij formulier van 22 april 2020 heeft eiseres een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 aangevraagd in verband met een verwacht omzetverlies van 68% vanaf 1 maart 2020.
3. Bij de beschikking tot subsidieverlening van 23 april 2020 heeft de minister aan eiseres over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 een voorschot in de tegemoetkoming in de loonkosten ter hoogte van € 3.135 verstrekt.
4. Bij het primaire besluit heeft de minister de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 over de periode 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 definitief vastgesteld op € 78 en het bedrag aan te veel betaalde voorschot van € 3.057 van eiseres teruggevorderd.
De bestreden besluitvorming
5. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. Daarbij vindt de minister van belang dat eiseres voor de maanden april en mei 2020 pas op 27 juli 2020 loonaangifte heeft gedaan en dat gelet op het relevante wettelijk kader loonaangiften die na 19 juli 2020 zijn gedaan niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie voor de NOW-1. Dat het loon over de maanden april en mei 2020 feitelijk wel voor de peildatum 19 juli 2020 is betaald, is volgens de minister niet relevant. Voor de vaststelling van de hoogte van de subsidie betekent dit dat de tegemoetkoming wordt verlaagd met het verschil tussen het loon in januari 2020 (waarop de aanvankelijke subsidieverlening was gebaseerd) en het loon in de subsidieperiode waarvan uiterlijk op 19 juli 2020 aangifte is gedaan.
De beroepsgronden van eiseres
6. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt in beroep dat de minister ten onrechte heeft beslist om maar over één maand een tegemoetkoming te verstrekken. Zij stelt dat zij naar de letter van de voorschriften heeft gehandeld en dat nergens het vereiste is vermeld dat uiterlijk op 19 juli 2020 loonaangifte moet zijn gedaan. Zij is hierover ook niet geïnformeerd door het UWV, dat het uitvoeringsorgaan is van deze regeling. Als eiseres had geweten dat deze peildatum werd gehanteerd, dan zou zij hier ook naar gehandeld hebben. Eiseres wijst er ook op dat de Belastingdienst haar uitstel heeft verleend voor het doen van loonaangifte en dat de loonaangifte vertraging opliep door inlogproblemen. Eiseres begrijpt niet dat de minister haar de te late loonaangifte tegenwerpt, terwijl de Belastingdienst daar flexibel mee omgaat. Het loon is feitelijk wel gewoon uitbetaald over de maanden maart tot en met mei 2020.
7. In artikel 10 van de NOW-1 is bepaald hoe de hoogte van het bedrag van de aangevraagde subsidieverlening wordt vastgesteld. Een gedeelte daarvan wordt, op grond van artikel 11 van de NOW-1, bij de beschikking tot subsidieverlening als voorschot verstrekt.
8. De definitieve hoogte van de subsidie wordt vastgesteld op grond van artikel 7 van de NOW-1. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10, met dien verstande dat:
de loonsom wordt verminderd met de uitkeringen die het UWV over het gehanteerde aangiftetijdvak door tussenkomst van de werkgever heeft uitbetaald, voor zover die uitkeringen in de loonsom zijn inbegrepen;
de loonsom wordt verminderd met het loon dat een werknemer heeft ontvangen in het gehanteerde aangiftetijdvak, vermenigvuldigd met 1,5, indien de werkgever na 17 maart 2020, een verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel 669, derde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, heeft gedaan voor de betreffende werknemer;
de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen;
e loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen; en
de maximering van het loon per werknemer tot € 9.538 per tijdvak van een maand, bedoeld in artikel 10, plaatsvindt na toepassing van de onderdelen a tot en met d.
2. Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
3.(…)
4. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van de constante C worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 19 juli 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden. Indien de loonaangifte na laatstgenoemde datum naar beneden wordt bijgesteld, kan de Minister besluiten de gewijzigde loonaangifte in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de loonsom, bedoeld in het tweede lid, constante C.
(…)”
De beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank stelt voorop dat de NOW-1 een subsidieregeling is. Dat wil zeggen dat werkgevers recht kunnen hebben op een subsidie, maar alleen als zij voldoen aan alle voorwaarden van de regeling.
10. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de minister bij de definitieve vaststelling van de aan eiseres verleende subsidie terecht alleen het loon heeft betrokken waarvan eiseres uiterlijk op 19 juli 2020 aangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daarbij als volgt.
11. Vast staat dat eiseres op 27 juli 2020 loonaangifte heeft gedaan over de tijdvakken april 2020 en mei 2020. Gelet op de hiervoor aangehaalde tekst van artikel 7, eerste, tweede en vierde lid, van de NOW-1, en de daarin vermelde peildatum 19 juli 2020, heeft de minister de eerst op 27 juli 2020 ingediende loonaangifte (over de maanden april en mei 2020) niet kunnen meenemen bij de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming. Eiseres kan gelet op deze bepaling in de NOW-1 niet worden gevolgd in haar stelling dat nergens uit blijkt of is bepaald dat voor de definitieve vaststelling van de subsidie alleen loonaangiften worden betrokken die uiterlijk 19 juli 2020 zijn gedaan. De enkele stelling dat de Belastingdienst geen consequenties verbindt aan te laat gedane loonaangiften en flexibel omgaat met de aangiftedatum, kan niet afdoen aan het oordeel dat de minister de in de NOW-1 vermelde peildatum bij het bestreden besluit terecht bepalend heeft geacht.
12. Eiseres heeft ook op de zitting benadrukt dat het UWV haar niet (volledig) heeft geïnformeerd over het bestaan en het belang van de peildatum 19 juli 2020 en dat het haar door problemen met het inlogsysteem pas op 27 juli 2020 is gelukt is om loonaangifte te doen over de maanden april en mei 2020. Ook heeft eiseres op de zitting onder verwijzing naar een van de website van het UWV afkomstig overzicht gesteld dat loonaangiften over april en mei 2020 niet nodig zijn voor de definitieve subsidievaststelling.
13. De rechtbank stelt vast dat de NOW-1 op juiste wijze is gepubliceerd en daarmee door eenieder kan worden geraadpleegd. Daarom geldt als uitgangspunt dat ook eiseres op de hoogte kon zijn van de datum 19 juli 2020 als uiterlijke datum voor de indiening van de loonaangifte.
14. Omdat het hanteren van de peildatum 19 juli 2020 dwingend is voorgeschreven in de NOW-1 en deze regeling geen hardheidsclausule bevat, biedt de regeling geen ruimte om rekening te houden met de door eiseres gestelde omstandigheden. Ook overigens kan de rechtbank aan de door eiseres gestelde inlogproblemen, waardoor zij niet in staat zou zijn geweest om tijdig loonaangifte te doen, niet de betekenis toekennen die eiseres daaraan gehecht wil zien, reeds omdat voor deze stelling een verifieerbare onderbouwing ontbreekt. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de Belastingdienst uitstel had verleend voor het doen van loonaangifte tot 1 juli 2020, maar niet gebleken is van een nader gehonoreerd uitstel voor het doen van loonaangifte.
15. De rechtbank volgt eiseres niet in haar op de zitting aangevoerde betoog dat de loonaangiften over de maanden april en mei 2020 niet nodig zijn voor de definitieve subsidievaststelling omdat het loon dat zij aan de werknemer heeft uitbetaald over alle drie de maanden gelijk is. In het voor de onderhavige beoordeling relevante artikel 7, eerste en tweede lid, van de NOW-1, in samenhang bezien met artikel 10 van de NOW-1, is namelijk bepaald dat voor de definitieve berekening de loonsom wordt betrokken over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020.
16. Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond.
17. De rechtbank ziet, met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding te bepalen dat de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank sluit immers niet uit dat het door eiseres ingediende beroep voorkomen had kunnen worden indien de minister eiseres eerder volledig en juist had geïnformeerd over de grondslag en motivering van zijn besluitvorming. Daarbij vindt de rechtbank het volgende van belang.
18. In het primaire besluit is niet vermeld op welke wettelijke bepalingen dit besluit is gebaseerd. De minister heeft in het verweerschrift erkend dat het UWV (als uitvoeringsorgaan van de minister in het kader van de NOW) niet adequaat heeft gereageerd op de herhaaldelijk en telefonisch gestelde vragen van eiseres. In het bestreden besluit heeft de minister volstaan met een algemene verwijzing naar artikelen en in het verweerschrift zijn de artikelleden 7 en 9 van artikel 7 van de NOW-1 vermeld, die in dit geval echter niet relevant zijn.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.