ECLI:NL:RBOBR:2022:3359
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de huurder en de vraag naar duurzame gemeenschappelijke huishouding
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, stond de vraag centraal of de inwonende zoon en schoondochter van een overleden huurder recht hadden op voortzetting van de huurovereenkomst van hun (schoon)moeder. De moeder had sinds 2001 een woning gehuurd van de gedaagde partij en had daar tot haar overlijden op 21 juli 2021 gewoond. De eisers, die sinds 2014 bij de moeder inwoonden, stelden dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar voerden, wat hen het recht zou geven om de huurovereenkomst voort te zetten op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisers voldoende bewijs hebben geleverd van hun gezamenlijke huishouding met de moeder, ondanks het verweer van de gedaagde dat er geen sprake was van wederkerigheid en financiële vervlechting. De rechter oordeelde dat de eisers en de moeder meer dan zeven jaar als één gezin samenleefden, waarbij zij gezamenlijk de huishoudelijke taken en kosten deelden. De kantonrechter concludeerde dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, wat de eisers het recht gaf om de huurovereenkomst voort te zetten. De vordering van de eisers werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden van de gezamenlijke huishouding en de intentie van de betrokken partijen, waarbij de rechter de nadruk legde op de langdurige ondersteuning die de eisers aan de moeder boden, wat bijdroeg aan de duurzaamheid van de huishouding.