ECLI:NL:RBOBR:2022:3359

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
9650801 \ CV EXPL 22-358
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de huurder en de vraag naar duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, stond de vraag centraal of de inwonende zoon en schoondochter van een overleden huurder recht hadden op voortzetting van de huurovereenkomst van hun (schoon)moeder. De moeder had sinds 2001 een woning gehuurd van de gedaagde partij en had daar tot haar overlijden op 21 juli 2021 gewoond. De eisers, die sinds 2014 bij de moeder inwoonden, stelden dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar voerden, wat hen het recht zou geven om de huurovereenkomst voort te zetten op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisers voldoende bewijs hebben geleverd van hun gezamenlijke huishouding met de moeder, ondanks het verweer van de gedaagde dat er geen sprake was van wederkerigheid en financiële vervlechting. De rechter oordeelde dat de eisers en de moeder meer dan zeven jaar als één gezin samenleefden, waarbij zij gezamenlijk de huishoudelijke taken en kosten deelden. De kantonrechter concludeerde dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, wat de eisers het recht gaf om de huurovereenkomst voort te zetten. De vordering van de eisers werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden van de gezamenlijke huishouding en de intentie van de betrokken partijen, waarbij de rechter de nadruk legde op de langdurige ondersteuning die de eisers aan de moeder boden, wat bijdroeg aan de duurzaamheid van de huishouding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats [woonplaats]
Zaaknummer: 9650801 \ CV EXPL 22-358
Vonnis van 11 augustus 2022
in de zaak van:

1.[eiser sub 1]

wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser sub 2]
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
gemachtigde: mr. F.J.M. van Rossem.
tegen:
[gedaagde]
gevestigd te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. R. Boekhoff.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eisers] (in mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk als [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . Gedaagde wordt hierna aangeduid als [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 18 januari 2022 met 8 producties;
b. de conclusie van antwoord met eis in reconventie, met 1 productie;
c. het tussenvonnis van 7 april 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
d. de conclusie van antwoord in reconventie;
e. de akte van de zijde van [eisers] met productie 9.
1.2.
De mondelinge behandeling (zitting) heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. Daarna is het vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] is getrouwd met [eiser sub 2] . [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben drie kinderen.
2..2. De moeder van [eiser sub 1] (hierna: moeder) huurde sinds 23 mei 2001 een woning van [gedaagde] aan de [adres] (hierna: de woning). Zij leed al langere tijd aan de aandoening COPD, een chronische longziekte die in de loop van de tijd tot beperkingen leidt.
2.3.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben begin 2014 de huur van hun appartement opgezegd en zijn samen met hun eerste kind bij moeder ingetrokken. Zij hebben zich op het adres van moeder laten inschrijven. Nadien hebben zij nog twee kinderen gekregen.
2.4.
Op 21 juli 2021 is moeder overleden.
2.5.
Na het overlijden van moeder heeft [eisers] [gedaagde] verzocht om de huurovereenkomst na ommekomst van de wettelijke termijn van zes maanden te mogen voortzetten. [gedaagde] heeft dat verzoek niet ingewilligd.
2.6.
Op 18 januari 2022 heeft [eisers] [gedaagde] gedagvaard in deze zaak.

3.De vordering en het verweer

In conventie
3.1.
[eisers] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren, althans te bepalen, dat [eisers] tezamen, althans [eiser sub 1] , dan wel [eiser sub 2] , de huurovereenkomst met moeder en [gedaagde] met betrekking tot de woning voortzet(ten), met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] voert in dat verband aan dat hij samen met zijn gezin tot aan het overlijden van moeder meer dan zeven jaar hoofdverblijf heeft gehad in de woning die moeder van [gedaagde] huurde en dat hij en zijn gezin samen met moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden.
3.3.
[gedaagde] voert daar verweer tegen. Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan voor zover dat voor de beoordeling van belang is.
In voorwaardelijke reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad om, voor de situatie dat de vordering in conventie wordt afgewezen, [eisers] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en te verlaten met al de zijnen en al het zijne en met afgifte van de sleutels, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.5.
[gedaagde] heeft haar vorderingen onderbouwd en [eisers] voert daar verweer tegen. Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan voor zover dat voor de beoordeling van belang is.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
[eisers] wil de huurovereenkomst tussen moeder en [gedaagde] voortzetten. Beoordeeld moet worden of [eisers] voldoet aan de voorwaarden die de wet daarvoor in artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt. Daarbij geldt dat in deze zaak alleen in geschil is of [eisers] met moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. [eisers] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding aangevoerd dat hij, de kinderen en moeder ruim zeven jaar als één gezin leefden, waarbij ieder zijn/haar steentje bijdroeg. In dat verband heeft hij toegelicht dat zij samen woonden, samen aten, samen de avonden doorbrachten en samen op vakantie gingen. Verder is gesteld dat [eiser sub 1] de klussen in huis deed en die bekostigde, dat hij de gezamenlijke boodschappen en de duurzame spullen voor in huis, zoals meubels, goeddeels betaalde. [eiser sub 2] nam vooral de verzorging van moeder voor haar rekening, deed vaak de gemeenschappelijke boodschappen en het zwaardere huishoudelijke werk. Moeder betaalde de huur en de vaste lasten, deed zelf licht huishoudelijk werk en leerde [eiser sub 2] Hollands eten koken, de overige huishoudelijke taken te doen en de kinderen op te voeden. Daarnaast paste zij op de kinderen als [eiser sub 1] en [eiser sub 2] van huis waren. [eisers] verwijst in dit verband naar de overgelegde verklaringen.
4.2.
[gedaagde] betwist dat [eisers] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met moeder heeft gevoerd. [gedaagde] vindt dat [eisers] geen concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit een gemeenschappelijke huishouding kan blijken. Volgens [gedaagde] was vooral sprake van eenzijdige verzorging van moeder door [eisers] , waarbij wederkerigheid ontbrak. [gedaagde] wijst er verder op dat bewijs van het samen delen van de kosten van huishouding en huishoudelijke taken (financiële vervlechting) ontbreekt.
Tot slot stelt [gedaagde] dat een samenwoning tussen ouder en kind in beginsel niet als duurzaam kan worden aangemerkt en dat [eisers] geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die duiden op het aangaan van een blijvende samenwoning.
4.3.
[eisers] kan in aanmerking komen voor voortzetting van de huurovereenkomst als hij met moeder een duurzaam gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (artikel 7:268 lid 2 BW). De kantonrechter zal hierna eerst beoordelen of sprake was van een gemeen-schappelijke huishouding en, als die vraag bevestigend wordt beantwoord, of die gemeenschappelijke huishouding als duurzaam kan worden aangemerkt.
1). Gemeenschappelijke huishouding
4.4.
Of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, bezien in onderling verband. Aandachtspunten daarbij zijn bijvoorbeeld het feitelijk gebruik van (onderdelen van) de woning door de huurder en zijn huisgenoten, de vraag of zij de huisvestingskosten en/of de kosten van levensonderhoud delen, of zij gezamenlijk of op grond van een afgesproken verdeling huishoudelijke taken verrichten, of zij gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken en in hoeverre zij gezamenlijk hun vrije tijd doorbrengen en gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Als niet gezamenlijk wordt voorzien in de kosten van de huishouding betekent dat nog niet dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, maar geldt dat het ontbreken ervan een contra-indicatie kan zijn. Ook het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen moeder en [eisers] . kan een contra-indicatie zijn.
Verder is van belang dat de bedoeling van de wetgever is om zoveel mogelijk te voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen die zich kort tevoren met dat oogmerk, in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd.
4.5.
Omdat [gedaagde] het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding betwist, moet [eisers] voldoende concrete feiten en omstandigheden over de gestelde gemeenschappelijke huishouding aanvoeren om duidelijk te maken tegen welke feiten [gedaagde] haar verweer moet richten. Er geldt aldus een verzwaarde stelplicht voor [eisers] . Daarbij is van belang dat naarmate [gedaagde] concreter is in het betwisten van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding, [eisers] concreter zal moeten zijn in zijn stellingen dat wel sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
4.6.
De kantonrechter zal hierna de verschillende aangevoerde aspecten beoordelen.
Delen van de kosten van huishouding
4.7.
[gedaagde] heeft tegenover de stellingen van [eisers] over het delen van de kosten voor het huishouden gesteld dat geen sprake is van financiële vervlechting omdat bewijs daarvan (zoals aankoopbonnen of bankafschriften) ontbreekt. [eisers] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij niet beschikt over bewijzen waaruit kan blijken dat hij onder meer de boodschappen betaalde, omdat de klanten van [eiser sub 1] hem veelal contant betalen voor het door hem verrichte werk (aanvankelijk als schoorsteenveger en inmiddels als reparateur van daken) en hij onder meer de boodschappen en klussen in en om het huis met die contante gelden heeft betaald.
4.8.
De kantonrechter is van oordeel dat [eisers] zijn stellingen over de ontvangst van contante betalingen van klanten van [eiser sub 1] voldoende heeft geconcretiseerd en gemotiveerd. [gedaagde] heeft die stellingen naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende betwist met de enkele stelling dat geen bewijsstukken zijn overgelegd. Daarom gaat de kantonrechter uit van de juistheid van de stellingen van [eisers] . [eisers] stelt verder onder meer dat met die contante betalingen de boodschappen, klussen in huis en meubels zijn bekostigd. [eisers] verwijst in dat verband naar de overgelegde verklaringen. [gedaagde] heeft gesteld dat die verklaringen alleen van familie en vrienden zijn en bovendien alleen van horen zeggen. De kantonrechter deelt die mening niet. Mevrouw [naam] , die in haar functie van medewerker van welzijnsorganisatie Divers en later als vrijwilliger/wijkwerker bij Farent vanaf 1990 gemiddeld één tot tweemaal per maand voor 2 uur op huisbezoek kwam bij moeder, verklaart uit eigen wetenschap dat zij tijdens haar huisbezoeken zag dat [eiser sub 1] altijd geld klaar legde voor boodschappen. Verder verklaart zij dat moeder haar tijdens de huisbezoeken vertelde dat [eiser sub 1] meubels betaalde en ook diverse klussen in en om het huis uitvoerde en bekostigde en dat moeder het lastig vond om te accepteren dat zij nu afhankelijk was van [eisers] . [eisers] heeft verder onweersproken gesteld dat moeder een uitkering had en langere tijd onder bewind was gesteld, waarbij zij een beperkt bedrag aan leefgeld ontving. In het licht van het voorgaande heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [eisers] bijdroeg in de kosten van huishouding.
Vast staat verder dat moeder de huur en de vaste lasten betaalde.
Uit al het voorgaande volgt dat zowel [eisers] als moeder bijdroegen aan de kosten van het huishouden. De wet vereist niet dat de bijdragen over en weer volledig gelijkwaardig moeten zijn.
Delen van sociaal en huiselijk leven en huishoudelijke taken
4.9.
Het enkele samenwonen onder één dak levert volgens bestendige rechtspraak nog geen gemeenschappelijke huishouding op. Daarvoor is meer nodig. Van belang is de mate waarin de betrokkenen het sociaal en huiselijk leven en de huishoudelijke taken en kosten delen. Voor een gemeenschappelijke huishouding is ook minder hecht samenwonen dan ‘leven als familie/gezin’ al genoeg maar een zeker minimum aan gemeenschappelijk optrekken, al-dan-niet gecombineerd met het gemeenschappelijk dragen van de huishoudelijke taken en kosten moet wel aanwezig zijn.
4.10.
Anders dan [gedaagde] stelt, is de kantonrechter van oordeel dat [eisers] heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht. [eisers] heeft de nodige concrete omstandigheden gesteld met betrekking tot de gevoerde gemeenschappelijke huishouding (r.o. 4.1.).
4.11.
[gedaagde] stelt daartegenover dat uit de stellingen van [eisers] niet blijkt dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en dat geen sprake lijkt te zijn van het samen delen van huishoudelijke taken. De kantonrechter volgt dat standpunt niet. [gedaagde] heeft de door [eisers] gestelde concrete verdeling van de huishoudelijke taken tussen [eisers] en moeder, de verzorging van moeder door [eisers] en de stelling dat moeder op de kinderen paste als [eisers] een dag weg was, niet betwist. Datzelfde geldt voor de stellingen van [eisers] over het samen wonen, samen eten, samen de avonden doorbrengen en samen op vakantie gaan. Uit al deze stellingen volgt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende dat sprake was van het delen van een sociaal en huiselijk leven en van een afgesproken verdeling van de huishoudelijke taken.
4.12.
[gedaagde] werpt tegen dat in grote mate sprake lijkt te zijn geweest van eenrichtingsverkeer, gericht op verzorging van moeder en niet van enige wezenlijke wederkerigheid.
De kantonrechter is van oordeel dat in deze zaak wel degelijk sprake was van (een mate van) wederkerigheid in de relatie tussen [eisers] en moeder. Dat volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.7. t/m 4.11. is overwogen over het delen van het sociale en huiselijk leven, de huishoudelijke taken en klussen en de huishoudelijke kosten. Daaruit blijkt ook dat zowel [eisers] als moeder belang hadden bij de samenleving. Deze (mate van) wederkerigheid acht de kantonrechter in elk geval voldoende om het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. De wet vereist niet dat de bijdragen over en weer volledig gelijkwaardig moeten zijn.
Dat, zoals [gedaagde] stelt, niet [eisers] maar een externe partij optrad als bewindvoerder van moeder, kan aan dit oordeel niet afdoen.
Conclusie
4.13.
Uit al het voorgaande volgt dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding tussen [eisers] en moeder.
2). Duurzaamheid
4.14.
Voor wat betreft de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding rust geen verzwaarde stelplicht op [eisers] .
Hoewel in het algemeen geldt dat een gemeenschappelijke huishouding van ouders en hun inwonende kinderen in beginsel geen duurzaam karakter heeft omdat gebruikelijk is dat kinderen, als zij volwassen zijn geworden, het ouderlijk huis verlaten en op zichzelf gaan wonen, gaat het in deze zaak om een andere situatie. [eisers] is namelijk na zelfstandig te hebben gewoond teruggekeerd naar de woning van moeder met de bedoeling om moeder langdurig te ondersteunen vanwege haar beperkingen als gevolg van haar ziekte. Met het oog daarop heeft hij de eigen woning opgezegd en zich ook niet elders ingeschreven voor een andere woning. Daarbij was de verwachting dat de situatie van samenwonen met moeder voor langere tijd zou blijven voortbestaan. [eisers] heeft onder verwijzing naar de verklaring van de longverpleegkundige mevrouw [naam] , werkzaam bij Vivent, gesteld dat de aandoening COPD geen levensbedreigende aandoening is en ook niet progressief is. [gedaagde] heeft dat niet gemotiveerd betwist zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van die stelling. Gelet daarop en mede in het licht van het feit dat dat [eisers] tot aan het overlijden van moeder ruim zeven jaar bij moeder heeft ingewoond is de kantonrechter van oordeel dat de gemeenschappelijke huishouding als duurzaam moet worden aangemerkt. Er is geen sprake van een situatie waarin [eisers] zich kort voor het overlijden van moeder in de woning heeft gevestigd met de bedoeling om zich als huurder aan [gedaagde] op te dringen.
Eindconclusie
4.15.
Uit al het voorgaande volgt dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eisers] en moeder. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde die de wet stelt aan voortzetting van de huurovereenkomst. Dat betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen als vermeld onder de beslissing. Omdat een verklaring voor recht op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, wordt dat deel van het gevorderde afgewezen.
In voorwaardelijke reconventie
4.16.
Omdat niet voldaan is aan de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld komt de kantonrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze vordering.

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eisers] de huurovereenkomst tussen moeder en [gedaagde] met betrekking tot de woning staande en gelegen in [adres] voortzet;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eisers] tot vandaag begroot op € 131,18 aan explootkosten, € 86,00 aan griffierecht en € 150,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag nadat [gedaagde] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 37,50 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten vanaf de 15e dag nadat [gedaagde] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand;
5.4.
wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af;
5.5.
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
In voorwaardelijke reconventie
5.6.
verstaat dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Weij, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2022.