ECLI:NL:RBOBR:2022:3224

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
C/01/374999 / HA ZA 21-688
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en teruggave van een auto na brand in werkplaats

In deze civiele zaak vordert eiser, [eiser], betaling van € 37.500,- van gedaagde, [gedaagde], wegens het niet teruggeven van zijn auto die verloren is gegaan bij een brand in de werkplaats van gedaagde op 7 mei 2019. Eiser stelt dat de auto zich op het moment van de brand in de werkplaats bevond, terwijl gedaagde betwist dat de auto daar was en stelt dat deze al eerder was teruggegeven. De rechtbank heeft in een tussenvonnis op 24 november 2021 reeds stukken opgevraagd en op 24 juni 2022 een mondelinge behandeling gehouden. De rechtbank komt in dit vonnis nog niet tot een eindoordeel, maar draagt partijen op om bewijsstukken te overleggen die de stellingen van beide partijen kunnen onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat er een overeenkomst van bewaarneming is, waarbij gedaagde de verplichting had om de auto terug te geven. De rechtbank kan op dit moment niet vaststellen of de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats bevond. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/374999 / HA ZA 21-688
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.D. Bosma te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van der Marel te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Kern van de zaak

1.1.
Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende. [eiser] heeft zijn auto bij [gedaagde] gebracht voor onderhoudswerkzaamheden. Op 7 mei 2019 is er brand uitgebroken in een van de werkplaatsen van [gedaagde] . [eiser] vordert betaling van in hoofdsom € 37.500,-, onder andere, omdat [gedaagde] zijn auto niet heeft teruggegeven en niet kan teruggeven omdat zijn auto bij de brand verloren is gegaan. Volgens [gedaagde] had hij de auto al voor het uitbreken van de brand teruggegeven aan [eiser] .
1.2.
De rechtbank komt met dit vonnis nog niet tot een eindoordeel. Zij draagt met dit vonnis partijen op stukken te overleggen en stelt [eiser] in de gelegenheid te bewijzen dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand. Hierna wordt beschreven hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.

2.De procedure

2.1.
In deze procedure is op 24 november 2021 een tussenvonnis gewezen. Daarin staan de stukken opgesomd die tot dan toe zijn ontvangen door de rechtbank. Op 24 juni 2022 heeft een mondelinge behandeling (zitting) plaatsgevonden. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] pleitaantekeningen voorgedragen. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.2.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] had een onderneming die gespecialiseerd was in het tunen van auto’s. Hij had twee werkplaatsen.
3.2.
[eiser] heeft [gedaagde] eind 2015 opdracht gegeven diverse werkzaamheden uit te voeren aan zijn auto, een Nissan Sky Line R34 GTT (hierna: de auto). De opdracht is neergelegd in een document van 24 oktober 2015 dat er als volgt uitziet:
3.3.
[eiser] heeft de auto bij [gedaagde] achtergelaten. [eiser] heeft (in ieder geval) € 2.500,- betaald, via een betaling van eenmaal € 1.500,- en eenmaal € 1.000,-.
3.4.
Op 7 mei 2019 is een werkplaats van [gedaagde] afgebrand.
3.5.
Tussen 5 april 2019 en 17 juni 2019 hebben [eiser] en [gedaagde] elkaar de volgende berichten via WhatsApp gestuurd:
  • [eiser] , 5 april 2019:
  • [gedaagde] , 5 april 2019:
  • [eiser] , 5 april 2019:
  • [eiser] , 9 april 2019:
[op 7 mei 2019 vindt de eerder genoemde brand plaats]
  • [eiser] , 8 mei 2019:
  • [eiser] , 14 mei 2019:
  • [eiser] , 17 juni 2019:
3.6.
[eiser] heeft [gedaagde] na 17 juni 2019 nog diverse berichten via WhatsApp gestuurd. [gedaagde] heeft daarop niet meer gereageerd.
3.7.
De gemachtigde van [eiser] heeft per e-mail van 13 augustus 2020 aangegeven de overeenkomst te ontbinden, omdat de auto niet zal worden teruggegeven. Ook heeft [eiser] [gedaagde] hierin gesommeerd, onder andere, de aanbetaling van € 2.500,- terug te betalen en € 35.000,- te betalen aan vergoeding van de dagwaarde van de auto.
3.8.
[gedaagde] heeft per e-mail van 2 oktober 2020 de gemachtigde van [eiser] laten weten dat [eiser] de auto in maart 2019 had opgehaald.

4.De vordering en het verweer

4.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 37.500,-, te vermeerderen met rente en kosten.
4.2.
[eiser] legt hieraan het volgende ten grondslag. Volgens [eiser] bevond zijn auto zich op 7 mei 2019 in de afgebrande werkplaats van [gedaagde] . Zijn auto is daardoor volledig uitgebrand. Door het tenietgaan van de auto zal [gedaagde] tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] mocht de overeenkomst ontbinden, hetgeen hij heeft gedaan. Als gevolg van de ontbinding is [gedaagde] gehouden het al betaalde bedrag van € 2.500,- terug te betalen aan [eiser] op grond van artikel 6:271 BW, aldus [eiser] . Verder is [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) althans op grond van wanprestatie (artikel 6:74 BW) gehouden de schade die [eiser] lijdt door het tenietgaan van de auto te vergoeden. [eiser] begroot de schade op € 35.000,- , namelijk de dagwaarde van de auto ten tijde van de brand.
4.3.
[gedaagde] voert hiertegen aan dat [eiser] zijn auto in maart, althans op of omstreeks 10 april 2019 heeft opgehaald. De auto bevond zich tijdens de brand niet in de werkplaats. Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen van [eiser] daarom worden afgewezen. Verder had de auto ten tijde van de brand een waarde van € 20.000,- tot
€ 25.000,-. [gedaagde] vordert [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten, omdat [eiser] te kwader trouw is, omdat hij weet dat de auto zich ten tijde van de brand niet in de afgebrande werkplaats bevond.
4.4.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De Nederlandse rechter is bevoegd en Nederlands recht is van toepassing

5.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat zij bevoegd is over deze zaak te oordelen. [eiser] woont in [woonplaats] . De Nederlandse rechter is toch op grond van artikel 18 Brussel I bis (Verordening (EU) nr. 1215/2012) bevoegd van het geschil kennis te nemen, omdat [eiser] in Nederland woont en als consument kan worden aangemerkt ten opzichte van [gedaagde] die handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
Omdat [gedaagde] als eigenaar van de werkplaats waar de auto voor reparatie is aangeboden, in Nederland woont, is voorts Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing volgens artikel 4 lid 1 sub b Rome I (Verordening (EG) nr. 593/2008).
[gedaagde] heeft / had een verplichting de auto terug te geven
5.2.
Vast staat dat [eiser] zijn auto in 2015 voor werkzaamheden aan zijn auto aan [gedaagde] heeft afgegeven. Daarover zijn partijen het eens. Omdat de auto tijdens de werkzaamheden in de werkplaats van [gedaagde] bleef, is naar het oordeel van de rechtbank (ook) sprake van een overeenkomst van bewaarneming. [gedaagde] heeft / had zodoende op grond van artikel 7:605 BW de verplichting [eiser] de auto terug te geven in de staat waarin hij de auto had ontvangen (afgezien van de uitgevoerde opgedragen werkzaamheden).
De rechtbank kan op dit moment niet vaststellen of de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats bevond die is afgebrand
5.3.
Partijen zijn het niet eens over de vraag of [gedaagde] zijn verplichting tot teruggave van de auto is nagekomen.
5.4.
[eiser] stelt dat zijn auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats bevond die is afgebrand en dus niet is teruggegeven. Hij heeft [gedaagde] meerdere malen verzocht de auto terug te geven, maar dat is niet gebeurd. Partijen zijn het eens geworden over teruggave op 1 maart 2019, maar [gedaagde] heeft die datum afgeblazen, aldus [eiser] . [eiser] wijst ter onderbouwing van zijn stelling op de correspondentie via WhatsApp. Ook wijst [eiser] erop dat [gedaagde] tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen wat betreft de (teruggave van de) auto: direct na de brand heeft [gedaagde] [eiser] medegedeeld dat de auto was verbrand en dus niet was teruggegeven, per e-mail van 2 oktober 2020 heeft [gedaagde] laten weten dat de auto in maart 2019 was opgehaald en tijdens de zitting heeft [gedaagde] gesteld dat de auto in april 2019 was opgehaald.
5.5.
[gedaagde] voert hiertegen aan dat de auto op (of omstreeks) 10 april 2019 is opgehaald. Op 9 april 2019 hebben partijen telefonisch contact gehad. De volgende dag, op 10 april 2019, is [eiser] langsgekomen. [eiser] heeft een testrit gemaakt met de auto en [eiser] heeft het restant van de overeengekomen som (€ 7.630,- (= € 11.130,- -/- € 2.500,-)) contant betaald aan [gedaagde] . [eiser] heeft toen de auto meegenomen. Bij het ophalen van de auto waren ook werknemers van [gedaagde] aanwezig, die hebben geholpen met de aflevering. [gedaagde] betwist dat hij en [eiser] direct na de brand contact met elkaar hebben gehad en dat hij daarbij heeft medegedeeld dat de auto was verbrand.
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.7.
De rechtbank kan op dit moment niet vaststellen of de auto zich al dan niet op
7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand. De stelling van [eiser] (dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand) en [gedaagde] betoog (namelijk dat hij de auto heeft teruggegeven) zijn met elkaar in evenwicht. De rechtbank licht dit toe.
5.8.
[eiser] heeft zijn stelling (dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand) onderbouwd door te verwijzen naar de WhatsApp-berichten. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand.
Uit de WhatsApp-berichten blijkt wel dat [gedaagde] niet reageert op berichten vanaf
8 mei 2019. Dat is weliswaar een aanwijzing dat de auto was afgebrand (omdat, als de auto niet was verbrand en was teruggegeven, een eenvoudig bericht waarin de teruggave werd bevestigd voor de hand had gelegen), maar [gedaagde] heeft voor het niet reageren een verklaring gegeven. Ter zitting heeft [gedaagde] namelijk toegelicht dat hij vanaf 8 mei 2019 niet meer heeft gereageerd op berichten, omdat hij er zoveel kreeg (250 berichten per dag, volgens [gedaagde] ) door de brand. Hij heeft zijn telefoon daarom weggelegd. Aan het niet reageren wordt zodoende geen beslissende betekenis toegekend.
Verder sluiten de WhatsApp-berichten [gedaagde] stelling (dat de auto op 10 april 2019 is opgehaald) niet uit, omdat uit de berichten blijkt dat de auto klaar was op 5 april 2019 (toen stuurde [gedaagde] immers “Klar ich!!!”) en omdat er na 9 april 2019 tot aan net na de brand (op 8 mei 2019) geen appverkeer meer heeft plaatsgevonden. Het zou dus kunnen zijn dat de auto inderdaad was opgehaald.
[eiser] heeft er ook op gewezen dat de verklaringen van [gedaagde] tegenstrijdig zijn, maar ook hieraan wordt geen beslissende betekenis toegekend. [eiser] stelt namelijk dat [gedaagde] eerder heeft medegedeeld dat de auto was verbrand, maar die mededeling kan niet wordt vastgesteld omdat [gedaagde] deze heeft betwist. [eiser] heeft zijn stelling weliswaar onderbouwd door ter zitting toe te lichten dat hij en [gedaagde] elkaar op de dag van de brand telefonisch hadden gesproken en dat [gedaagde] daarbij ook had aangegeven dat hij tijdens zijn lunch had geconstateerd dat er brand was, maar [gedaagde] heeft betwist dat het telefoongesprek heeft plaatsgevonden en gemotiveerd toegelicht dat [eiser] weergave van het telefoongesprek niet waar kan zij, alleen al omdat [gedaagde] melding van de brand rond 10:00 uur kreeg (en niet tijdens zijn lunch). Verder heeft [gedaagde] toegelicht dat hij in paniek was op de dag van de brand en dat hij naar het politiebureau was meegenomen, zodat hij die dag niet heeft gebeld. [eiser] heeft daarop niet nader onderbouwd of andere feiten gesteld dat [gedaagde] hem op de dag van de brand telefonisch heeft medegedeeld dat de auto was verbrand. Dat [gedaagde] in zijn e-mail van 2 oktober 2020 heeft aangegeven dat de auto in
maart2019 was opgehaald en dat hij ter zitting heeft aangegeven dat dit in
april2019 was, betekent niet dat aan beide verklaringen geen betekenis kan worden toegekend. De aangegeven periodes (maart 2019 en (10) april 2019) liggen dichtbij elkaar en [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat hij geen administratie heeft van het moment van ophalen van de auto’s zodat, zo begrijpt de rechtbank verder de stelling, hij afhankelijk is van zijn en zijn werknemers herinneringen.
5.9.
[gedaagde] heeft op zijn beurt zijn betoog (dat hij de auto heeft teruggegeven) geconcretiseerd door te stellen dat hij zich de teruggave van de auto herinnert, omdat hij en [eiser] onenigheid hadden over een meerprijs in verband met extra werkzaamheden aan de elektronica. Of partijen een geschil hebben gehad over de meerprijs in verband met werkzaamheden aan de elektronica staat echter niet vast. [eiser] heeft dat betwist en [gedaagde] heeft dat niet nader geconcretiseerd met andere feiten.
[gedaagde] heeft zijn betoog (dat hij de auto heeft teruggegeven) verder geconcretiseerd met de stelling dat [eiser] hem het restant van de factuur (€ 7.630,-) contant heeft betaald bij het ophalen van de auto. [eiser] heeft echter betwist dat hij dit heeft gedaan en [gedaagde] heeft geen stukken overgelegd waaruit de betaling blijkt. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat dit blijkt uit zijn boekhoudprogramma, maar afschriften daaruit heeft hij niet overgelegd.
5.10.
De rechtbank ziet aanleiding om aan te nemen dat er diverse stukken zijn / er informatie is die de stellingen van partijen (verder) kunnen onderbouwen. Ter zitting heeft [gedaagde] namelijk verklaard dat een saneerbedrijf – Ureco – de auto’s heeft geborgen na de brand, dat een deurwaarder de afgebrande werkplaats heeft verzegeld en dat er een lijst is van chassisnummers van de auto’s die zich in de afgebrande werkplaats bevonden. Het rapport van de saneerder, het proces-verbaal van de deurwaarder en de lijst van chassisnummers (voor zover die lijst niet is opgenomen in voornoemd rapport of proces-verbaal) zijn van belang voor de vraag of [eiser] auto zich ten tijde van de brand in de werkplaats bevond. Verder heeft [gedaagde] aangegeven dat uit zijn boekhoudprogramma blijkt dat het restant van de factuur is betaald.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] , in het licht van [gedaagde] betwisting, voldoende gesteld om te worden toegelaten tot het leveren van bewijs. Anders dan [eiser] betoogt, draagt [eiser] (en niet [gedaagde] ) de stelplicht en de bewijslast. [eiser] stelt immers dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst (en dat hij daarom de overeenkomst mocht ontbinden) althans dat [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd (doordat de auto is afgebrand) en vordert op grond daarvan schadevergoeding en terugbetaling van het reeds betaalde bedrag. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv moet [eiser] dan ook de feiten en omstandigheden stellen, en desnoods bewijzen, die zijn vordering onderbouwen.
5.12.
De rechtbank neemt daarbij wel in aanmerking dat [gedaagde] zijn betwisting (dat hij de auto heeft teruggegeven) niet heeft onderbouwd aan de hand van het rapport van saneerbedrijf Ureco , het proces-verbaal van de deurwaarder en/of de lijst met chassisnummers, terwijl het voor de hand had gelegen aan de hand van (een van) deze stukken te bewijzen dat de auto is teruggegeven (althans zich niet op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand).
Op de voet van artikel 22 Rv zal de rechtbank [gedaagde] dan ook opdragen deze stukken in het geding te brengen als vermeld in de beslissing. [gedaagde] zal ook worden opgedragen een afschrift van zijn boekhoudprogramma te overleggen waaruit blijkt dat het restant van de factuur is betaald.
[eiser] zal in dit licht worden opgedragen het chassisnummer van zijn auto in het geding te brengen, zodat nagegaan kan worden of dit chassisnummer is vermeld op de door [gedaagde] over te leggen stukken. De rechtbank zal voor het overleggen van de stukken respectievelijk het chassisnummer de zaak verwijzen naar de rol. In verband met de vakantieperiode zullen [gedaagde] en [eiser] zes weken krijgen voor het in het geding brengen van voornoemde stukken/gegevens. Vervolgens krijgen partijen vier weken om op elkaars stukken te reageren. Een en ander zal in de beslissing nader worden uitgewerkt.
Andere beslispunten die na bewijslevering volgen
5.13.
Als vast komt te staan dat de auto van [eiser] zich in de werkplaats bevond ten tijde van de brand, dan kan de auto als verloren worden beschouwd en staat in ieder geval vast dat nakoming van de teruggaveplicht van [gedaagde] als bewaarnemer onmogelijk is geworden. Omdat [gedaagde] dan blijvend niet meer kan nakomen, staat het dan ook vast dat [eiser] de overeenkomst met de e-mail van 13 augustus 2020 heeft ontbonden.
[gedaagde] heeft gesteld dat hem geen verwijt te maken valt van de brand. Voor zover [gedaagde] met deze (overigens niet onderbouwde) stelling een beroep op overmacht heeft willen doen, kan een dergelijk beroep [gedaagde] niet baten, omdat overmacht aan ontbinding niet in de weg staat.
5.14.
Als gevolg van de mogelijke ontbinding zijn partijen op grond van artikel 6:271 BW gehouden de reeds nagekomen verbintenissen ongedaan te maken.
Dit zou betekenen dat [eiser] recht heeft op betaling van € 2.500,-. Vaststaat immers dat € 2.500,- is betaald als aanbetaling voor de werkzaamheden aan de auto. Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van € 2.500,- is betaald en dat [eiser] een verplichting had te betalen voor de werkzaamheden voor de auto. In dat licht is de blote stelling van [gedaagde] (dat het bedrag van € 2.500,- is betaald voor wat anders dan voor de werkzaamheden aan de auto) onvoldoende. [gedaagde] heeft niet aangegeven waarvoor het bedrag van € 2.500,- wel is betaald.
[eiser] heeft in geval van ontbinding verder recht op teruggave van de auto. Omdat de auto niet kan worden teruggegeven, is [gedaagde] gehouden de waarde van de auto ten tijde van de ontvangst ervan te vergoeden (op grond van artikel 6:272 BW). De rechtbank begroot deze waarde op € 23.745,- en zal motiveren waarom.
[eiser] heeft gemotiveerd gesteld dat de dagwaarde van de auto (na de verrichte werkzaamheden) € 35.000,- bedroeg. [gedaagde] heeft deze begroting betwist en ter zitting gesteld dat de auto een waarde van € 20.000,- tot € 25.000,- had, maar dit heeft hij niet onderbouwd. [gedaagde] wordt niet toegelaten tot bewijslevering, aangezien hij, tegenover [eiser] onderbouwde standpunt, zijn standpunt niet heeft onderbouwd.
Op de dagwaarde van de auto moet echter de waarde van de werkzaamheden in mindering worden gebracht. [eiser] had immers een auto bij [gedaagde] afgeleverd zonder de werkzaamheden. De waarde van de werkzaamheden wordt begroot op € 11.255,-. Uit de overeenkomst blijkt dat partijen een overeenkomst hadden gesloten voor € 10.130,-, maar hierin was een korting van € 1.125,- verwerkt, in verband met een vertraging. Dit betekent dat voor de werkzaamheden normaliter € 11.255,- (= € 10.130,- + € 1.125,-) zou zijn betaald.
De waarde van de auto bij aflevering van [eiser] bij [gedaagde] was dus € 23.745,- (waarde auto met werkzaamheden € 35.000,- -/- waarde werkzaamheden € 11.255,-).
5.15.
Kortom, gevolg is dat, als komt vast te staan dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats bevond die is afgebrand, [gedaagde] gehouden zal zijn € 26.245,- te betalen aan [eiser] (terugbetaling van de aanbetaling van € 2.500,- + vergoeding van de waarde auto bij aflevering van € 23.745,-).
5.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beveelt [gedaagde] om op de rolzitting van
woensdag 14 september 2022bij akte in het geding te brengen:
  • het volledige rapport van Ureco,
  • het proces-verbaal van de deurwaarder die het terrein heeft verzegeld,
  • een lijst van chassisnummers van de auto’s die in het pand stonden (voor zover die lijst niet in voornoemd rapport en/of voornoemd proces-verbaal is opgenomen), en
  • een afschrift van zijn boekhoudprogramma waaruit de betaling van het restant van de factuur blijkt;
6.2.
stelt [eiser] in de gelegenheid
vier wekenna het in punt 6.1. genoemde momentzich uit te laten over hetgeen [gedaagde] heeft overgelegd;
6.3.
beveelt [eiser] om op de rolzitting van
woensdag 14 september 2022het chassisnummer van zijn auto bij akte in het geding te brengen;
6.4.
stelt [gedaagde] in de gelegenheid
vier wekenna het in punt 6.3. genoemde momentzich uit te laten over hetgeen [eiser] heeft overgelegd;
6.5.
stelt [eiser] in de gelegenheid te bewijzen dat de auto zich op 7 mei 2019 in de werkplaats van [gedaagde] bevond die is afgebrand;
6.6.
bepaalt dat [eiser] zich
vier wekenna het in punt 6.1. genoemde momentdient uit te laten of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
6.7.
bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken
direct(op het in punt 6.6. genoemde moment)in het geding moet brengen;
6.8.
bepaalt dat [eiser] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2022 tot en met juli 2023
direct(op het in punt 6.6. genoemde moment)moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.9.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. C. Schollen-den Besten in het gerechtsgebouw te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8;
6.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022.