Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.Waar gaat deze zaak over?
2.De procedure
- het tussenvonnis van 28 april 2021,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 december 2021.
3.De feiten
4.Het geschil
5.De beoordeling
aanpak pgb-fraude: terugvorderen, zwarte lijst en rapportage ISZW” aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gestuurd. Deze brief houdt, voor zover van belang, het volgende in:
Vanaf heden, de zorgkantoren iedere vermoedelijke pgb-fraude afzonderlijk beoordelen om tot een zorgvuldige overweging te komen of de budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld.
Indien de budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld, communiceert het zorgkantoor hier expliciet en zo snel mogelijk over naar de budgethouder;
(…)
Indien sprake is van een vermoedelijke fraude bij een zorgorganisatie doet het zorgkantoor al het mogelijke om dit te onderzoeken en, indien van toepassing, te bewijzen.
In geval van een budgethouder die te goeder trouw is, is het vervolg dat de vordering van het zorgkantoor wordt stopgezet. Dit neemt niet weg dat de budgethouder een vordering kan hebben op de vermoedelijk frauderende zorgverlener. Het zorgkantoor neemt deze vordering op de zorgaanbieder over.
Het zorgkantoor vraagt de budgethouder mee te merken aan het cederen van de vordering aan het zorgkantoor. Dit kan een voorwaarde zijn om de budgethouder daadwerkelijk te vrijwaren van de vordering. (…)
De zorgkantoren pakken de vermoedelijk frauderende zorgorganisaties op civielrechtelijke wijze aan. Dit in aanvulling op eventuele strafrechtelijke vervolging door het OM na onderzoek door de Inspectie SZW.
Kortom het doel staat niet ter discussie: frauderende aanbieders moeten aangepakt worden en budgethouders die te goeder trouw zijn moeten worden beschermd.’Uit dit doel volgt niet dat budgethouders alleen tegen (zorg)organisaties moeten worden beschermd. Aan VGZ kan worden toegegeven dat in de brief diverse malen gebruik wordt gemaakt van het woord ‘(zorg)organisatie(s)’, maar de rechtbank ziet geen reden hieraan beslissende betekenis toe te kennen. In de brief wordt de partij tegen wie de budgethouder beschermd moet worden immers op verschillende wijzen aangeduid: met (zorg)organisatie, maar ook met de ruimere term ‘(zorg)aanbieder’). Bovendien blijkt nergens uit de brief dat de staatssecretaris de situatie onder ogen heeft gezien dat de frauderende zorgverlener niet een organisatie is, maar een andere aanbieder, zoals een gezinslid dat als bewindvoerder fungeert, en dat hij de budgethouder in het laatste geval niet (of op andere wijze) heeft willen beschermen.
‘Er zijn echter ook budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld en een zorgorganisatie feitelijk de zorg hebben laten regelen en het pgb laten beheren. Zij worden helaas ook met een terugvordering geconfronteerd, terwijl de oorzaak van de terugvordering bij een derde kan liggen.’Hiermee geeft de staatssecretaris in feite aan dat pgb-fraude kan optreden in elke situatie, waarbij de budgethouder de zorg en het pgb heeft laten beheren door ‘een derde’. Daarbij maakt de staatssecretaris geen expliciet onderscheid tussen beheer door een zorgorganisatie, of beheer door een natuurlijk persoon, zoals een bewindvoerder of een vertegenwoordiger. In die laatste twee gevallen is namelijk ook sprake van beheer door ‘een derde’, aan wie de budgethouder te goeder trouw de zorg en het pgb heeft uitbesteed. Ook daaraan ontleent de rechtbank een argument dat de staatssecretaris niet heeft bedoeld het begrip ‘zorgorganisatie’ te beperken tot organisaties.