ECLI:NL:RBOBR:2022:2960

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/01/365936 / HA ZA 20-842
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen die in 2015 een samenwerking zijn aangegaan om trainingen te geven. De samenwerking is in 2020 door de gedaagde partij opgezegd, wat heeft geleid tot een rechtszaak waarin de eiser schadevergoeding eist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd was gesloten, maar dat de gedaagde partij deze rechtsgeldig heeft opgezegd per 1 oktober 2020. De rechtbank oordeelt dat er geen zwaarwegende grond nodig was voor de opzegging en dat de opzegtermijn van één maand redelijk was. De vorderingen van de eiser tot schadevergoeding worden afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gedaagde niet tekort is geschoten in haar verplichtingen. In reconventie wordt de gedaagde in het gelijk gesteld, en de rechtbank verklaart dat de samenwerking rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank wijst ook de verdeling van de gemeenschappelijke goederen toe aan de eiser, zonder dat hij daardoor is overbedeeld. De proceskosten worden aan de zijde van de gedaagde begroot, en de eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/365936 / HA ZA 20-842
Vonnis van 20 juli 2022
in de zaak van
[eiser] ,
H.O.D.N. [naam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.C.A. van Baaren te Liempde,
tegen
[gedaagde], H.O.D.N. [naam 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.L.A.J. van den Broek te Helmond.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021,
  • de mondelinge behandeling van 17 mei 2022, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben elkaar in 2015 ontmoet en zijn toen op het idee gekomen om samen trainingen te geven aan derden. In 2017 en 2018 hebben zij deze plannen uitgewerkt en in 2018 hebben zij enkele zogeheten ‘try outs’ georganiseerd. Omdat deze try outs succesvol waren, hebben partijen de samenwerking verder opgezet. Ze hebben hiervoor allebei dezelfde handelsnaam ( [naam 3] ) ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, een gezamenlijke website laten bouwen en een marketingbureau ingeschakeld. Beide partijen behielden hun eigen eenmanszaak die actief bleef naast de samenwerking.
Partijen hebben afgesproken de kosten en winst altijd 50/50 te delen. Na elke training rekenden zij onderling af.
2.2.
In 2019 hebben partijen in totaal drie trainingen gegeven.
2.3.
In 2020 hebben partijen vanwege de gevolgen van het coronavirus geen trainingen gegeven. Wel hebben zij toen een planning gemaakt voor de tweede helft van 2020 en voor 2021. Voor de geplande trainingen in 2020 hadden zich nog geen deelnemers ingeschreven. Om deelnemers te werven hadden partijen in september 2020 een acquisitiebijeenkomst gepland staan.
2.4.
Op 29 juli 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten te willen stoppen met de samenwerking. Partijen hebben daarna gecorrespondeerd over de manier van beëindiging van de samenwerking.
2.5.
Op 27 augustus 2020 heeft [gedaagde] [eiser] een brief gestuurd, waarin zij de samenwerking (nogmaals) heeft opgezegd per 1 oktober 2020.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van een of meer op deze drukkende verbintenissen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst en gehouden is schade te vergoeden;
II. [gedaagde] te veroordelen om € 97.100,00 aan [eiser] te betalen met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2020 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Dit bedrag is gespecificeerd als volgt:
- aanloopkosten € 19.000,00
- positief contractsbelang t/m 2021 € 69.600,00
- verschil in inbreng € 4.500,00
- vergoeding vervolgopdrachten [gedaagde] uit netwerk [eiser]
€ 4.000,00 +
€ 97.100,00
3.2.
[eiser] legt daaraan het volgende ten grondslag:
Partijen hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten die inhield dat partijen samen trainingen organiseerden. [gedaagde] heeft deze overeenkomst op 29 juli 2020 plotseling en per direct (althans per 1 oktober 2020) opgezegd. Dit is een tekortkoming en hierdoor heeft [eiser] schade geleden (zie 3.1), die [gedaagde] moet vergoeden.
3.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. [gedaagde] betwist het gestelde. Op haar standpunten van wordt in hoofdstuk 4 ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – na eisvermindering tijdens de mondelinge behandeling – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
te verklaren voor recht dat de samenwerking tussen partijen rechtsgeldig is komen te eindigen met wederzijds goedvinden per 29 juli 2020, dan wel rechtsgeldig is opgezegd per 1 oktober 2020, dan wel is komen te eindigen tegen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
[eiser] te verplichten om binnen veertien dagen na de datum van het vonnis kenbaar te maken of hij [naam 3] wenst voort te zeggen, op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [eiser] , na betekening van het vonnis, in gebreke blijft hieraan te voldoen, alsmede:
i. als [eiser] [naam 3] niet wenst voort te zetten: de verdeling van de gemeenschappelijk gehouden zaken zoals opgenomen in bijlage 14 van [gedaagde] vast te stellen op de wijze zoals die door de rechtbank in goede justitie wordt bepaald en [eiser] te verplichten aan deze verdeling zijn medewerking te verlenen binnen twee maanden na het ten dezen te wijzen vonnis, op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [eiser] na betekening van het vonnis in gebreke blijft hieraan te voldoen;
ii. als [eiser] [naam 3] wenst voor te zetten: de gemeenschappelijk gehouden zaken zoals opgenomen in bijlage 14 van [gedaagde] aan [eiser] toe te delen onder gehoudenheid van [eiser] om de vergoeding zoals die door de rechtbank in goede justitie wordt bepaald en de kosten van de overdracht aan [gedaagde] te voldoen;
[eiser] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
[gedaagde] legt daaraan het volgende ten grondslag:
Partijen hebben de overeenkomst op 29 juli 2020 met wederzijds goedvinden beëindigd. Als dit niet zo is, heeft [gedaagde] de overeenkomst opgezegd per 1 oktober 2020. De gemeenschap van partijen moet nog worden verdeeld. Tijdens de mondelinge behandeling is (door beide partijen) naar voren gebracht dat de gemeenschappelijk gehouden zaken geen waarde vertegenwoordigen.
3.6.
De conclusie van [eiser] strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Op de standpunten van [eiser] wordt in hoofdstuk 4 ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Partijen zijn het er in ieder geval over eens dat zij een samenwerking zijn aangegaan om in de toekomst gezamenlijk trainingen te kunnen geven. Uit het feit dat zij hiervoor een website hebben gemaakt, beiden dezelfde handelsnaam hebben ingeschreven en zelfs een overeenkomst met een derde partij ( [A] ) zijn aangegaan voor het uitvoeren van de marketing, blijkt dat partijen aanvankelijk de intentie hadden om dit voor een langere periode te doen. De rechtbank is daarom van oordeel dat partijen een samenwerkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten.
4.2.
Mocht [gedaagde] de overeenkomst opzeggen?
4.2.1.
Partijen hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen afspraken gemaakt over mogelijkheden tot beëindiging van de samenwerking. De Hoge Raad heeft bepaald dat duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd in dat geval in beginsel mogen worden opgezegd, maar dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich kunnen meebrengen dat hiervoor 1) een zwaarwegende grond is vereist, 2) een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen en/of 3) dat de partij die opzegt een aanbod moet doen tot betaling van een (schade)vergoeding (zie HR Ronde Venen/Stedin, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854).
4.2.2.
Zwaarwegende grond
Gelet op de beperkte duur van de samenwerking, de beperkte omvang van het aantal trainingen dat was gegeven en het feit dat de resultaten behoorlijk achterliepen op de verwachtingen, brengen de redelijkheid en de billijkheid niet met zich mee dat [gedaagde] een zwaarwegende grond nodig had om op te zeggen. Daarbij is ook van belang dat de trainingen die partijen op het moment van opzegging door [gedaagde] hadden gegeven nog op één hand te tellen waren, waardoor [naam 3] verliesgevend was, en dat er nog geen enkele inschrijving was voor trainingen in het najaar van 2020 of daarna. [eiser] heeft ook niet concreet gemaakt dat er geobjectiveerde verwachtingen waren dat die inschrijvingen wel zouden komen en waarom.
4.2.3.
Opzegtermijn
Feitelijk heeft [gedaagde] door op 27 augustus 2020 per 1 oktober 2020 op te zeggen een opzegtermijn van één maand gehanteerd. Als al een opzegtermijn in acht moest worden genomen, is een termijn van één maand onder de omstandigheden van dit geval in ieder geval redelijk. Partijen hadden dan wel een planning gemaakt voor de periode na 29 juli 2020, maar deze was niet heel concreet dat vaststond dat die zonder meer door zouden gaan en bovendien waren er geen aanmeldingen voor deze trainingen. Niet valt in te zien dat [eiser] schade lijdt door deze wijze van beëindiging van de overeenkomst.
4.2.4.
Schadevergoeding
De rechtbank ziet, gelet op de insteek van de samenwerking, de beperkte duur van de samenwerking en het feit dat partijen niets hebben afgesproken over eventuele vergoedingsplichten bij het einde van de samenwerking, geen reden om op grond van de redelijkheid en billijkheid te oordelen dat [gedaagde] de overeenkomst alleen kon opzeggen met aanbieding van een vergoeding. Dat [eiser] de kosten amper heeft kunnen terugverdienen omdat de onderneming onvoldoende van de grond kwam, is het ondernemingsrisico dat beide partijen evenzeer aangaat en kan niet alleen voor rekening van [gedaagde] komen.
4.2.5.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] de samenwerkingsovereenkomst met [eiser] rechtsgeldig heeft opgezegd en dat deze per 1 oktober 2020 is geëindigd. [gedaagde] is hiermee niet tekortgeschoten in haar verplichting om met de belangen van [eiser] rekening te houden bij het beëindigen van de overeenkomst. Zij is dus geen schadevergoeding verschuldigd. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
4.3.
De vorderingen van [gedaagde]
4.3.1.
De verklaring voor recht
Gelet op 4.2.5 zal de verklaring voor recht worden toegewezen, in die zin dat de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen door [gedaagde] rechtsgeldig is opgezegd per 1 oktober 2020.
4.3.2.
De verdeling van de gemeenschappelijke goederenDe gemeenschappelijke goederen behoren partijen ieder voor de helft toe. Ter zitting is gebleken dat de gemeenschappelijke goederen geen waarde vertegenwoordigen en dat partijen tot dan toe de kosten met betrekking tot de gemeenschappelijke goederen hebben gedeeld. Tevens is gebleken dat [eiser] de gemeenschappelijke goederen wenst te verkrijgen en dat [gedaagde] met overname instemt. De rechtbank zal daarom bepalen dat de goederen uit de gemeenschap (zoals opgenomen in bijlage 14 bij conclusie van antwoord in conventie) aan [eiser] zullen worden toebedeeld, zonder dat hij daardoor is overbedeeld. Alle kosten voor deze goederen (abonnementsgelden e.d.) komen vanaf de datum van de zitting, 17 mei 2022, voor rekening van [eiser] .
4.4.
Proceskosten
4.4.1.
[eiser] zal zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.4.2.
In conventie worden deze kosten aan de kant van [gedaagde] begroot op:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00 ( 2,0 punten x € 1.114,00) +
Totaal € 3.180,00
4.4.3.
Gelet op de samenhang tussen de conventie en de reconventie wordt in reconventie de helft van het aantal punten toegekend. De proceskosten worden in reconventie aan de kant van [gedaagde] begroot op € 478,00 (2,0 punten x € 478,00 x 0,5).
De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing wordt vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] tot heden worden begroot op € 3.180,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen door [gedaagde] rechtsgeldig is opgezegd per 1 oktober 2020,
5.5.
bepaalt dat de goederen zoals opgenomen in bijlage 14 bij conclusie van antwoord in conventie aan [eiser] moeten worden toebedeeld en bepaalt dat de kosten voor deze goederen per 17 mei 2022 voor rekening van [eiser] komen,
5.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] tot heden worden begroot op € 478,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.7.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.