ECLI:NL:RBOBR:2022:294

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
21/966
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigeren intrekking omgevingsvergunning voor milieuactiviteit veehouderij na brand en juridische geschillen

Op 1 februari 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieuwerkgroep Kempenland als eisers en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant als verweerder. De zaak betreft een verzoek tot intrekking van een omgevingsvergunning voor een veehouderij, die sinds 2016 niet meer in gebruik is na een brand. De eisers stelden dat de vergunning niet meer gebruikt werd en dat de belangen van de omgeving onvoldoende waren afgewogen in het bestreden besluit van de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in het bestreden besluit niet alle relevante belangen kenbaar had geïnventariseerd en dat de belangenafweging onvoldoende inzichtelijk was. Desondanks besloot de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting een deugdelijke motivering had gegeven voor het in stand houden van de vergunning. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de vergunning in stand. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/966

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak tussen

Stichting Groen Kempenland, te Bladel,
en Stichting Milieuwerkgroep Kempenland, te Bergeijk, eisers
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder (gemachtigde drs. E.F.T. Smets).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](gemachtigde: mr. J. van Groningen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021(bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om intrekking van de op 29 oktober 2010 verleende omgevingsvergunning voor de veehouderij, gevestigd op het perceel [adres] te Oirschot, afgewezen.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden1.1 Op 29 oktober 2010 is aan [naam B.V.] een vergunning verleend voor de vestiging van een veehouderij voor het houden van 3.265 gespeende biggen,
210 kraamzeugen, 705 guste/drachtige zeugen, 24 beren, 3.569 vleesvarkens en 8 paarden. De veehouderij beschikte hiermee over een omgevingsvergunning die, op grond van
artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. De omgevingsvergunning van 29 oktober 2010 is op 6 november 2018 ambtshalve gewijzigd. De bestaande bepalingen over energieverbruik zijn daarbij vervallen en een aantal energiebesparingsvoorschriften is toegevoegd.
1.2
Op 6 april 2016 zijn de stallen van de veehouderij verwoest door brand. Sindsdien zijn de stallen nog niet herbouwd. Dit heeft te maken met een langlopend juridisch geschil met de verzekeraar over de vergoeding van de ontstane schade.
1.3
Eisers hebben verzocht de geldende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen (Wabo) in te trekken. De ontwerp-beschikking heeft van 30 oktober 2020 tot en met 10 december 2020 ter inzage gelegen. Derde-partij heeft een zienswijze ingediend. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
1.4
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het feit dat de omgevingsvergunning al sinds 6 april 2016 niet meer wordt gebruikt niet aan derde-partij toe te rekenen is, maar dat sprake is van overmacht. Ook wordt volgens verweerder het milieu bij instandhouding van de omgevingsvergunning niet geschaad.
Wettelijk kader2. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Onjuiste feiten3.1 Eisers voeren aan dat de heer [naam] niet de eigenaar is van het perceel waarop de stallen waren gelegen, waar verweerder in het bestreden besluit van is uitgegaan, maar MOG B.V.. Dit betekent dat de heer [naam] geen direct belanghebbende is bij het in stand houden van de vergunning, aldus eisers. Volgens hen heeft verweerder het bestreden besluit dan ook genomen op basis van onjuiste feiten en mochten de belangen van de
heer [naam] niet worden meegewogen in de te maken belangenafweging.
3.2
Verweerder erkent in beroep dat MOG B.V. in het kadaster is ingeschreven als eigenaar van het perceel en niet de heer [naam] . Verweerder heeft er verder op gewezen dat uit de inschrijvingen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat MOG B.V. een financiële holding is. Enig aandeelhouder en bestuurder daarvan is [naam B.V.] . Ook dat is een financiële holding. De heer [naam] is enig aandeelhouder en bestuurder van deze holding. Hieruit volgt volgens verweerder dat de heer [naam] belanghebbende is bij het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning en dat zijn belangen moeten worden betrokken in de te maken belangenafweging bij de beoordeling van dat verzoek.
3.3
Uit de toelichting van verweerder blijkt dat er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de heer [naam] eigenaar is van het perceel waarop de stallen waren gelegen. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de door verweerder in beroep gegeven uitleg, waaruit blijkt van een sterke verwevenheid tussen de heer [naam] en MOG B.V., verweerder er terecht van is uitgegaan dat de heer [naam] belanghebbende is bij het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning en zijn belangen in de te maken belangenafweging moeten worden betrokken. De rechtbank ziet aanleiding om het geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Onvolledige belangenafweging4.1 Eisers stellen verder dat het bestreden besluit geen kenbare volledige afweging van de betrokken belangen bevat. Volgens hen is in het bestreden besluit teveel aandacht besteed aan de belangen van de heer [naam] en niet aan de ruimtelijke en milieuhygiënische belangen. Eisers stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met het belang van de bescherming van de leefomgeving, te weten de woonkern van Oirschot, die op korte afstand van de voormalige veehouderij ligt. Bij het opnieuw in gebruik nemen van de (nog te herbouwen) stallen is sprake van een grote geurbron in de directe omgeving van de bebouwde kom van Oirschot. In dit verband wijzen eisers er op dat in de omgevingsvergunning is uitgegaan van het gebruik van combiwassers en dat de inzichten daarover inmiddels zodanig zijn gewijzigd dat de geuremissie, bij het weer in gebruik nemen van de te herbouwen stallen met de omgevingsvergunning, veel hoger zal zijn dan waarvan in 2010 is uitgegaan. Ook stellen eisers dat bij de herbouw van de stallen niet voldaan kan worden aan de artikelen 2.73 en 2.74 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV). Dit staat aan het herbouwen van de stallen in de weg. Tot slot verwijzen eisers naar gemeentelijk beleid van de gemeente Oirschot waarin is vermeld dat niet gebruikte omgevingsvergunningen moeten worden ingetrokken.
4.2
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vergunde stallen voldoen aan de geldende technische eisen. Daarnaast is overwogen dat het bestemmingsplan niet is gewijzigd, zodat herbouw van de stallen in het huidige bestemmingsplan past. Verweerder wijst erop dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2021 [1] , bij een besluit over de intrekking van een omgevingsvergunning niet beslissend is of het project volgens de actueel geldende regelgeving is toegestaan. Volgens verweerder zijn, mede gelet op het voorgaande, de belangen van een goede leefomgeving bij een instandhouding van de vergunning niet zodanig geschaad dat dit zou moeten leiden tot intrekking ervan. In het kader van de rechtszekerheid heeft verweerder een groot gewicht toegekend aan de onherroepelijk verleende omgevingsvergunning en de daarmee verkregen rechten. Ook heeft verweerder van belang geacht dat het niet gebruik kunnen maken van de omgevingsvergunning te wijten is aan overmacht vanwege de brand en het juridische geschil dat daarna is ontstaan met de verzekeraar. Tot slot heeft verweerder waarde toegekend aan het feit dat de rechtbank Gelderland de verzekeraar op
23 december 2020 heeft veroordeeld tot het nakomen van de verzekeringsovereenkomst en, in afwachting van een bindend advies over de hoogte van de schade, een voorschot moet betalen. Daarmee is de financiële positie van de heer [naam] zodanig verbeterd dat het reëel is dat hij opnieuw varkens gaat houden.
4.3.1
Niet in geschil is dat de op 29 oktober 2010 verleende vergunning al meer dan drie jaar niet gebruikt is, zoals bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Dit betekent dat verweerder bevoegd is de omgevingsvergunning in te trekken. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsruimte toe. Daarbij moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen.
4.3.2
De verwijzing van eisers naar het intrekkingsbeleid van de gemeente Oirschot is niet relevant. Die gemeente is niet het bevoegde gezag in deze zaak. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat noch het college van gedeputeerde staten, noch het college van provinciale staten van de provincie Noord-Brabant beleid heeft vastgesteld met betrekking tot het (gedeeltelijk) intrekken van ongebruikte omgevingsvergunningen. De rechtbank is ook niet gebleken van een vaste gedragslijn van die strekking.
4.3.3
De rechtbank is echter wel van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet alle daarbij betrokken belangen kenbaar heeft geïnventariseerd en in de besluitvorming heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is de te maken belangenafweging onvoldoende inzichtelijk in het bestreden besluit. Er is met name waarde toegekend aan het feit dat de omgevingsvergunning vanwege het juridische geschil met de verzekeraar over de vergoeding van de schade al sinds 2016 niet meer is gebruikt en dat dit niet aan de heer [naam] te wijten is. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb is genomen en moet worden vernietigd. De rechtbank ziet echter in de nadere motivering van verweerder in het verweerschrift en ter zitting aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.4
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2021, waarnaar ook door verweerder is verwezen, is bij een besluit over de intrekking van een omgevingsvergunning niet beslissend of het project volgens de actueel geldende regelgeving is toegestaan, ofwel hoe het besluit op basis van die actueel geldende regels zou luiden als nu een aanvraag om omgevingsvergunning zou worden gedaan. Verweerder heeft nader toegelicht dat de heer [naam] - bij het weer in gebruik nemen van de veehouderij met toepassing van de omgevingsvergunning als de stallen zijn herbouwd - zal voldoen aan de normen uit de Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012. Dit volgt volgens verweerder uit een startnotitie MER, die de heer [naam] op 14 september 2021 bij verweerder heeft ingediend. Wat betreft de stelling van eisers dat de artikelen 2.73 en 2.74 van de IOV aan het herbouwen van de stallen in de weg staan, heeft verweerder gesteld dat het mogelijk is dat die artikelen de herbouw bemoeilijken, maar dat dit niet op voorhand vast staat en dat deze discussie niet in deze procedure thuis hoort, maar in de toekomstige vergunningsprocedure voor de herbouw van de stallen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op dit moment niet hoeft te beoordelen of een vergunningsaanvraag voor de herbouw van de afgebrande stallen een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan in die procedure worden beoordeeld. Het staat verweerder vrij om de omstandigheid dat inmiddels stappen zijn gezet om een omgevingsvergunning te verkrijgen voor de herbouw van de stallen bij de belangenafweging te betrekken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de bij het besluit betrokken belangen hiermee niet op deugdelijke wijze zijn gewogen. Verweerder heeft verder een zwaar gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de in de omgevingsvergunning verkregen bestaande rechten. Dit betreft de financiële belangen van de heer [naam] . Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat het feit, dat sinds de brand geen gebruik meer is gemaakt van de omgevingsvergunning, het gevolg is van het juridische geschil dat is ontstaan met de verzekeraar en dat het zeer aannemelijk is - hetgeen door eisers op zichzelf ook niet bestreden is - dat de heer [naam] nog steeds gebruik wil en zal gaan maken van de in 2010 verleende omgevingsvergunning nadat de verzekeraar de schadevergoeding heeft uitgekeerd.
5. Het beroep is gegrond vanwege het ontbreken van een inzichtelijke belangenafweging in het bestreden besluit. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op wat onder 4.3.4 is overwogen, aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat de vergunning niet hoeft te worden ingetrokken.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 1.518,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,00).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Heijninck, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en
mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 februari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.