4.2In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vergunde stallen voldoen aan de geldende technische eisen. Daarnaast is overwogen dat het bestemmingsplan niet is gewijzigd, zodat herbouw van de stallen in het huidige bestemmingsplan past. Verweerder wijst erop dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2021, bij een besluit over de intrekking van een omgevingsvergunning niet beslissend is of het project volgens de actueel geldende regelgeving is toegestaan. Volgens verweerder zijn, mede gelet op het voorgaande, de belangen van een goede leefomgeving bij een instandhouding van de vergunning niet zodanig geschaad dat dit zou moeten leiden tot intrekking ervan. In het kader van de rechtszekerheid heeft verweerder een groot gewicht toegekend aan de onherroepelijk verleende omgevingsvergunning en de daarmee verkregen rechten. Ook heeft verweerder van belang geacht dat het niet gebruik kunnen maken van de omgevingsvergunning te wijten is aan overmacht vanwege de brand en het juridische geschil dat daarna is ontstaan met de verzekeraar. Tot slot heeft verweerder waarde toegekend aan het feit dat de rechtbank Gelderland de verzekeraar op
23 december 2020 heeft veroordeeld tot het nakomen van de verzekeringsovereenkomst en, in afwachting van een bindend advies over de hoogte van de schade, een voorschot moet betalen. Daarmee is de financiële positie van de heer [naam] zodanig verbeterd dat het reëel is dat hij opnieuw varkens gaat houden.
4.3.1Niet in geschil is dat de op 29 oktober 2010 verleende vergunning al meer dan drie jaar niet gebruikt is, zoals bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Dit betekent dat verweerder bevoegd is de omgevingsvergunning in te trekken. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsruimte toe. Daarbij moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen.
4.3.2De verwijzing van eisers naar het intrekkingsbeleid van de gemeente Oirschot is niet relevant. Die gemeente is niet het bevoegde gezag in deze zaak. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat noch het college van gedeputeerde staten, noch het college van provinciale staten van de provincie Noord-Brabant beleid heeft vastgesteld met betrekking tot het (gedeeltelijk) intrekken van ongebruikte omgevingsvergunningen. De rechtbank is ook niet gebleken van een vaste gedragslijn van die strekking.
4.3.3De rechtbank is echter wel van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet alle daarbij betrokken belangen kenbaar heeft geïnventariseerd en in de besluitvorming heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is de te maken belangenafweging onvoldoende inzichtelijk in het bestreden besluit. Er is met name waarde toegekend aan het feit dat de omgevingsvergunning vanwege het juridische geschil met de verzekeraar over de vergoeding van de schade al sinds 2016 niet meer is gebruikt en dat dit niet aan de heer [naam] te wijten is. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb is genomen en moet worden vernietigd. De rechtbank ziet echter in de nadere motivering van verweerder in het verweerschrift en ter zitting aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.4Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2021, waarnaar ook door verweerder is verwezen, is bij een besluit over de intrekking van een omgevingsvergunning niet beslissend of het project volgens de actueel geldende regelgeving is toegestaan, ofwel hoe het besluit op basis van die actueel geldende regels zou luiden als nu een aanvraag om omgevingsvergunning zou worden gedaan. Verweerder heeft nader toegelicht dat de heer [naam] - bij het weer in gebruik nemen van de veehouderij met toepassing van de omgevingsvergunning als de stallen zijn herbouwd - zal voldoen aan de normen uit de Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012. Dit volgt volgens verweerder uit een startnotitie MER, die de heer [naam] op 14 september 2021 bij verweerder heeft ingediend. Wat betreft de stelling van eisers dat de artikelen 2.73 en 2.74 van de IOV aan het herbouwen van de stallen in de weg staan, heeft verweerder gesteld dat het mogelijk is dat die artikelen de herbouw bemoeilijken, maar dat dit niet op voorhand vast staat en dat deze discussie niet in deze procedure thuis hoort, maar in de toekomstige vergunningsprocedure voor de herbouw van de stallen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op dit moment niet hoeft te beoordelen of een vergunningsaanvraag voor de herbouw van de afgebrande stallen een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan in die procedure worden beoordeeld. Het staat verweerder vrij om de omstandigheid dat inmiddels stappen zijn gezet om een omgevingsvergunning te verkrijgen voor de herbouw van de stallen bij de belangenafweging te betrekken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de bij het besluit betrokken belangen hiermee niet op deugdelijke wijze zijn gewogen. Verweerder heeft verder een zwaar gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de in de omgevingsvergunning verkregen bestaande rechten. Dit betreft de financiële belangen van de heer [naam] . Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat het feit, dat sinds de brand geen gebruik meer is gemaakt van de omgevingsvergunning, het gevolg is van het juridische geschil dat is ontstaan met de verzekeraar en dat het zeer aannemelijk is - hetgeen door eisers op zichzelf ook niet bestreden is - dat de heer [naam] nog steeds gebruik wil en zal gaan maken van de in 2010 verleende omgevingsvergunning nadat de verzekeraar de schadevergoeding heeft uitgekeerd.
5. Het beroep is gegrond vanwege het ontbreken van een inzichtelijke belangenafweging in het bestreden besluit. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op wat onder 4.3.4 is overwogen, aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat de vergunning niet hoeft te worden ingetrokken.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 1.518,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,00).