Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 2.10
De monitoring van emissies, het opstellen van een reductieprogramma, het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding en de emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.32 van het besluit, voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 2.11 tot en met 2.15.
1. Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, meet continu of een afgaskanaal, waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29 van het besluit.
2. In een oplosmiddeleninstallatie die gemiddeld in totaal minder dan 10 kilogram totaal organische koolstof per uur uitwerpt, voert degene die de oplosmiddeleninstallatie drijft, om de drie jaar metingen uit van totaal organische koolstof, waarbij gedurende elke meting ten minste drie meetresultaten worden geregistreerd.
3. Metingen ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur niet noodzakelijk is om te voldoen aan het besluit.
1. Bij continue metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien onder normale bedrijfsomstandigheden:
a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof de daarvoor geldende emissiegrenswaarde niet overschrijdt, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur, en
b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
2. Bij periodieke metingen is aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit, voldaan indien bij die meting:
a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden de emissiegrenswaarden niet overschrijdt, en
b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
3. Of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. Of aan de emissiegrenswaarden, niet zijnde de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, van het besluit wordt voldaan, wordt vastgesteld op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in tabel 2.28a van het besluit anders is bepaald.
4. Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is. De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Artikel 2.14
Degene die een oplosmiddeleninstallatie drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarmee:
a. wordt aangetoond dat is voldaan aan:
1°.de emissiegrenswaarden, diffuse-emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 2.29, eerste, vierde en vijfde lid, en 2.30, tweede en derde lid, van het besluit, en
2°.indien van toepassing, de eisen van het reductieprogramma, bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, van het besluit;
b. de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst worden gespecificeerd, en
c. informatie aan eenieder kan worden verstrekt over het verbruik en de emissie van oplosmiddelen.
1. Een oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in artikel 2.14:
a. omvat een periode van twaalf maanden en wordt binnen dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en
b. voldoet aan het tweede tot en met het negende lid.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
b. het coaten van metalen voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;
c. het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;
d. het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
4. Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.