Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 14 juli 2021;
- de akte inbreng producties 4 en 5 van [gedaagde] ;
- de akte inbreng producties 18 en 20 van de curator;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 februari 2022.
2.De feiten
b. De koopprijs voor de in artikel 1 genoemde activa is als volgt opgesteld:
Voorraden: € 27.500,00
Inventaris (artikel 1 sub a t/m c) € 240.235,00
Goodwill€ 27.500,00+
1. Koper zal haar vordering van € 178.500,00 uit hoofde van geldlening middels ondertekening van de onderhavige overeenkomst verrekenen met de hierboven in de artikelen 2 a en b omschreven koopsom, zulks uit hoofde van haar aanspraken als pandhouder op de verkochte inventaris ten belope van dit bedrag. Koper is bekend met het feit dat de Belastingdienst ingevolge artikel 21 lid 2 Invorderingswet een hoger pandrecht heeft op de opbrengst van de inventaris dan de pandhouder, en de curator indien de fiscale schulden in het faillissement niet uit het vrij actief zouden kunnen worden voldaan in een later stadium namens de Belastingdienst mogelijk nog afdracht van koper zal moeten vragen uit hoofde van dit hogere pandrecht van de Belastingdienst, zulks tot maximaal ten belope van het door koper krachtens de onderhavige overeenkomst ontvangen gedeelte van de koopsom ad € 178.500,00, welke koopsom volledig betrekking heeft op bodemzaken.”
€ 44.866,-- beloopt. Voor deze vordering geldt tevens het in art. 21 lid 2, tweede volzin, Iw 1990 geregelde bodemvoorrecht.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Art. 57 lid 3 F. … geen verdere strekking dan te voorkomen dat een schuldeiser die in rang boven een pand- of hypotheekhouder gaat, in geval van faillissement van de schuldenaar niettemin deze hoge rang niet zou kunnen geldend maken, omdat hij zijn rechten slechts kan doen gelden in het faillissement, terwijl de pand- of hypotheekhouder ingevolge art. 57 lid 1 F. zijn rechten juist uitoefent alsof er geen faillissement was en de aldus verkregen opbrengst derhalve ook buiten het faillissement blijft. De strekking van art. 57 lid 3, tweede zin, is dan ook niet om de curator die de rechten van deze schuldeiser overeenkomstig diens rang uitoefent, meer of andere bevoegdheden toe te kennen dan deze schuldeiser zelf zou hebben kunnen uitoefenen, ware de schuldenaar niet failliet geweest.”.