ECLI:NL:RBOBR:2022:2660

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
369702 / HA ZA 21-256
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afdracht van opbrengst van verpande bodemzaken in faillissement

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, vorderde de curator van een failliete besloten vennootschap (gefailleerde) betaling van een bedrag van € 44.866,00 van de gedaagde, die als pandhouder optrad. De curator stelde dat de gedaagde gehouden was om de opbrengst van de vuistloos verpande zaken aan de boedel af te dragen, tot het bedrag van de vordering van de Ontvanger, die een bevoorrechte schuldeiser was in het faillissement. De gedaagde had eerder een overeenkomst gesloten met de curator over de koop van activa van de gefailleerde, waarbij de gedaagde een vordering had van € 178.500,00 uit hoofde van een geldlening, die verrekend werd met de koopsom van de activa. De rechtbank oordeelde dat de opbrengst van de verpande goederen primair aan de Belastingdienst toekwam, en dat de curator de belangen van de bevoorrechte schuldeiser diende te behartigen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet meer verschuldigd was aan de curator, omdat de bevoorrechte vordering van de Belastingdienst volledig was voldaan uit de meeropbrengst van de verkochte bodemzaken. De vorderingen van de curator werden afgewezen, en de curator werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/369702 / HA ZA 21-256
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
JAN EVERT STADIG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gefailleerde] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.A.M. van Haandel te 's-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te ' [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. N.T.M. Verhoeven te Oss.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 juli 2021;
  • de akte inbreng producties 4 en 5 van [gedaagde] ;
  • de akte inbreng producties 18 en 20 van de curator;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 februari 2022.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft in maart 2012 machines en bedrijfsvoertuigen aan [gefailleerde] (hierna: [gefailleerde] ) verkocht.
2.2.
De vordering tot betaling van de koopsom door [gefailleerde] is daarbij omgezet in een geldlening (hierna: de geldlening). Tot zekerheid van terugbetaling daarvan heeft [gedaagde] een vuistloos pandrecht bedongen op de machines en bedrijfsvoertuigen.
2.3.
[gefailleerde] is op 13 november 2013 gefailleerd.
2.4.
Ten tijde van het faillissement had [gedaagde] uit hoofde van de geldlening een vordering van € 178.500,-- op [gefailleerde] .
2.5.
De curator heeft op 23 december 2013 een overeenkomst gesloten met [gedaagde] betreffende de koop van activa van [gefailleerde] door [gedaagde] . Het betrof voorraden, inventaris en goodwill. De inventaris omvat de aan [gedaagde] vuistloos verpande zaken. De overeengekomen koopsom bedroeg € 295.235,00.
2.6.
Partijen zijn onder meer het volgende overeengekomen (art. 2):

b. De koopprijs voor de in artikel 1 genoemde activa is als volgt opgesteld:
1.
Voorraden: € 27.500,00
2.
Inventaris (artikel 1 sub a t/m c) € 240.235,00
3.
Goodwill€ 27.500,00+
Totaal: € 295.235,00
[…]

1. Koper zal haar vordering van € 178.500,00 uit hoofde van geldlening middels ondertekening van de onderhavige overeenkomst verrekenen met de hierboven in de artikelen 2 a en b omschreven koopsom, zulks uit hoofde van haar aanspraken als pandhouder op de verkochte inventaris ten belope van dit bedrag. Koper is bekend met het feit dat de Belastingdienst ingevolge artikel 21 lid 2 Invorderingswet een hoger pandrecht heeft op de opbrengst van de inventaris dan de pandhouder, en de curator indien de fiscale schulden in het faillissement niet uit het vrij actief zouden kunnen worden voldaan in een later stadium namens de Belastingdienst mogelijk nog afdracht van koper zal moeten vragen uit hoofde van dit hogere pandrecht van de Belastingdienst, zulks tot maximaal ten belope van het door koper krachtens de onderhavige overeenkomst ontvangen gedeelte van de koopsom ad € 178.500,00, welke koopsom volledig betrekking heeft op bodemzaken.
2.7.
[gedaagde] heeft het restant van de koopsom (€ 116.735,--) door betaling aan de boedel voldaan.
2.8.
In het faillissement is door de Ontvanger een ingevolge art. 21 lid 1 Iw 1990 preferente vordering wegens loonheffing en omzetbelasting ingediend, die in totaal
€ 44.866,-- beloopt. Voor deze vordering geldt tevens het in art. 21 lid 2, tweede volzin, Iw 1990 geregelde bodemvoorrecht.
2.9.
In het faillissement resteert vanwege de omvang van de boedelschulden geen actief meer om de faillissementscrediteuren te voldoen.
2.10.
De curator heeft [gedaagde] op 8 januari 2019 verzocht om op de voet van artikel 57 lid 3 Fw en de koopovereenkomst een bedrag van € 46.441,-- aan de boedel te voldoen.
2.11.
[gedaagde] heeft dit geweigerd waarna de curator en de (toenmalige) advocaat van [gedaagde] hierover uitvoerig hebben gecorrespondeerd.
2.12.
De curator heeft de rechter-commissaris om machtiging verzocht onderhavige procedure te starten. De verzochte machtiging is bij beschikking van 15 november 2019 door de betrokken rechter-commissaris gegeven.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk volledig uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt:
 tot betaling van het bedrag van € 44.866,00 althans tot afgifte van de opbrengst van de verpande bodemzaken tot de hoogte van € 44.866,00 aan de curator;
 tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.223,66;
 tot betaling van de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis alsmede te vermeerderen met de nakosten van € 163,-- zonder betekening en verhoogd met € 85,-- in geval van betekening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator legt aan zijn vordering – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag. De Ontvanger is voor een bedrag van € 44.866,00 een bevoorrechte schuldeiser ex art. 22 lid 2 Invorderingswet 1990 (Iw 1990). Dit bedrag is [gefailleerde] aan de Ontvanger verschuldigd ter zake loon- en omzetbelasting.
Op grond van artikel 57 lid 3 Fw is [gedaagde] als pandhouder, als dat wordt gevorderd, gehouden de opbrengst van de vuistloos verpande zaken aan de curator af te dragen, tot maximaal het bedrag van de vordering van de Ontvanger.
Een curator is op grond van artikel 57 lid 3 Fw gehouden de belangen van bevoorrechte schuldeisers te behartigen die in rang boven [gedaagde] als pandhouder gaan. Dat geldt ook in het geval een afdracht door de pandhouder niet zal leiden tot een daaropvolgende, daadwerkelijke afdracht aan de Ontvanger.
Als niet op voorhand duidelijk is of de Ontvanger kan worden voldaan uit het zogeheten vrije actief, de opbrengst van de onbelaste goederen van de boedel, kan pas bij het vaststellen van de uitdelingslijst een beroep worden gedaan op art. 57 lid 3 Fw en dan pas in het geval dat lijkt dat de Ontvanger niet uit het vrije actief kan worden voldaan. Daarbij geldt dat eerst de algemene faillissementskosten worden omgeslagen.
4.2.
De curator heeft in eerste instantie ook de koopovereenkomst ten grondslag gelegd aan zijn vordering. Ter zitting heeft hij desgevraagd toegelicht dat de verwijzing naar ‘het hogere pandrecht van de Belastingdienst’ in de koopovereenkomst enkel als verduidelijking voor [gedaagde] was bedoeld en niet om ten laste van [gedaagde] een contractuele verbintenis te creëren die verder gaat dan het wettelijk stelsel. De rechtbank zal deze grondslag dan ook niet verder beoordelen.
4.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd de curator niets meer verschuldigd te zijn en te hebben afgedragen wat zij aan hem moest afdragen. De opbrengst van de verkochte bodemzaken is juist verdeeld. De opbrengst daarvan is voldoende geweest om zowel de Ontvanger als [gedaagde] te voldoen.
Het maakt voor de verdeling niet uit of de vordering van de Ontvanger wel of niet bekend was op het moment van verkoop van de bodemzaken.
De bodemzaken hebben € 240.235 opgebracht. De opbrengst moet als volgt worden verdeeld. Er gaat eerst € 44.866,-- naar de Ontvanger. Van het restant van € 195.369,-- kan vervolgens [gedaagde] worden voldaan. Er resteert dan nog € 16.869,-- voor de boedel.
De uitkomst van deze rekensom en de verdeling conform de wet dient steeds dezelfde te zijn, ongeacht of die verdeling direct bij de verkoop van de bodemzaken wordt gemaakt of later.
Bij de verdeling van de opbrengst moet de curator worden geacht (mede) de belangen van de Ontvanger te hebben behartigd.
De curator heeft na aftrek van € 178.500,-- uit de opbrengst van de bodemzaken € 61.735,-- ontvangen. Dit bedrag omvat (mede) het “57-3-actief”.
Dit actief valt in eerste instantie buiten de boedel en de curator had dit ook als zodanig moeten administreren. Zodra de vordering van de bevoorrechte schuldeiser wel vaststaat, dient dit actief door de curator te worden ingebracht.
4.4.
De in deze procedure te beantwoorden vraag is of uit de meeropbrengst (boven het de pandnemer [gedaagde] , uit hoofde van haar vordering waarvoor pandrecht was gegeven, toekomende) van de verpande zaken, primair de op die zaken bevoorrechte vordering van de Belastingdienst betaald moest worden, waarna (slechts) het dan resterende ten goede van de boedel kwam, of dat die meeropbrengst volledig in de boedel vloeide en de vordering van de fiscus, voor zover die niet anderszins – uit de boedel – voldaan kon worden, alsnog geput kon worden uit het deel van de opbrengst dat [gedaagde] als pandhouder behouden had.
De rechtbank oordeelt dat de eerste optie de juiste is.
4.5.
Partijen hebben in het partijdebat geen onderscheid gemaakt tussen de koopprijs van de inventaris zoals vermeld in de koopovereenkomst en de omvang van het aandeel van de aan [gedaagde] stil verpande zaken daarin. Zij hebben het partijdebat naar het oordeel van de rechtbank zo gevoerd dat ervan moet worden uitgegaan dat deze samenvallen.
4.6.
Citerend uit de noot van Van Schilfgaarde onder het arrest HR 26 juni 1998, NJ 1998/745 stelt de rechtbank dat het volgende rechtens is:
In het faillissement van de belastingschuldige heeft de fiscus door zijn bodemrecht traditioneel … een sterke positie. Vóór 1992 bracht deze positie mee dat hij in geval van faillissement zijn recht kon blijven vervolgen op ‘bodemzaken’ die door de schuldenaar in fiduciaire eigendom waren overgedragen. Op dit punt dreigde de positie van de fiscus in 1992 te worden aangetast door de vervanging van de fiduciaire eigendom door stil pandrecht. De in stil pandrecht overgedragen goederen blijven immers eigendom van de debiteur, zodat het bodembeslag en de mogelijkheid tot het leggen daarvan door de faillietverklaring vervallen. Het algemene voorrecht van de fiscus komt na pand, zodat dit hem niet baat in zijn verhouding tot de pandnemer. Om deze achteruitgang in positie te compenseren is aan de fiscus in 1992, als nadere uitwerking van het algemene voorrecht (zie art. 21 Iw, lid 2 en r.o. 4.6, slot), een ‘bodemvoorrecht’ toegekend, d.w.z. een boven pand gaand voorrecht op de opbrengst van bodemzaken. Een moeilijkheid is dan nog dat de fiscus bij de verdeling van de opbrengst van een bodemzaak buiten de boot dreigt te vallen omdat de pandhouder separatist is, die zijn recht kan geldend maken alsof er geen faillissement was, terwijl de fiscus zijn recht alleen kan vervolgen … door indiening van zijn vordering in het faillissement. De oplossing voor dit probleem ligt in artikel 57 lid 3 Fw. Bepaald wordt in de eerste zin dat de curator bij de verdeling van de opbrengst ten behoeve van de boedel mede de rechten uitoefent die de wet aan beslagleggers op het goed toekent. Dit houdt onder meer in dat de curator van de executerende pandhouder verantwoording en afdracht van het overschot kan vragen, zoals voor 1992 in art. 59 lid 1 Fw was bepaald. Uit de tweede zin van art. 57 lid 3 blijkt vervolgens dat de curator gehouden is de belangen van de fiscus uit zijn bodemvoorrecht mede te behartigen. Dit houdt in dat de curator, in beginsel, ten behoeve van de fiscus aanspraak moet maken op voldoening van diens door het bodemvoorrecht gedekte vordering voordat de pandhouder zichzelf uit de opbrengst voldoet.
Volgens het bedoelde arrest van de Hoge Raad heeft “
Art. 57 lid 3 F. … geen verdere strekking dan te voorkomen dat een schuldeiser die in rang boven een pand- of hypotheekhouder gaat, in geval van faillissement van de schuldenaar niettemin deze hoge rang niet zou kunnen geldend maken, omdat hij zijn rechten slechts kan doen gelden in het faillissement, terwijl de pand- of hypotheekhouder ingevolge art. 57 lid 1 F. zijn rechten juist uitoefent alsof er geen faillissement was en de aldus verkregen opbrengst derhalve ook buiten het faillissement blijft. De strekking van art. 57 lid 3, tweede zin, is dan ook niet om de curator die de rechten van deze schuldeiser overeenkomstig diens rang uitoefent, meer of andere bevoegdheden toe te kennen dan deze schuldeiser zelf zou hebben kunnen uitoefenen, ware de schuldenaar niet failliet geweest.”.
4.7.
Uit de geciteerde regels vloeit principieel voort dat, net als buiten faillissement het geval zou zijn geweest, de opbrengst van de verpande goederen primair aan de Belastingdienst toekomt voor zover haar bevoorrechte vordering niet reeds anderszins verhaald kon worden, vervolgens aan de pandhouder ter aflossing van diens vordering en dat slechts het dan eventueel nog resterende aan de schuldenaar (in geval van faillissement: de boedel) toekomt.
De diverse specifieke variaties van de onderhavige casus ( [gedaagde] als pandhouder kocht zelf de verpande goederen en verrekende de koopprijs; het meerdere werd meteen volledig aan de curator voldaan; de bevoorrechte belastingvordering was toentertijd nog niet - precies - bekend) kunnen niet met zich brengen dat aan voormeld principe afbreuk wordt gedaan.
4.8.
Het geschetste principe leidt er in het onderhavige geval toe dat de vorderingen afgewezen dienen te worden; uit de aan de curator betaalde meeropbrengst kon de bevoorrechte vordering van de Belastingdienst volledig betaald worden en [gedaagde] hoeft dus niet uit hetgeen aan haar is toegekomen nog iets af te dragen. In hoeverre het door de curator geinde bedrag ook daadwerkelijk aan de Belastingdienst toekomt, is een kwestie die [gedaagde] niet regardeert.
Dit betekent dat de rechtbank de vorderingen van de curator zal afwijzen.
4.9.
De curator zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
griffierecht € 2.076,--
salaris advocaat € 1.496,-- ( 2,0 punten x tarief € 748,--)
------------ +
Totaal € 3.572,--

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot vandaag begroot op € 3.572,--;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dekker en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.