ECLI:NL:RBOBR:2022:2658

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
21/3057
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een evenredigheidstoets in een omgevingsrechtelijke handhavingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in een handhavingskwestie met betrekking tot een last onder dwangsom die aan eisers was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze en Leende. De zaak betreft de bouw en het in stand houden van een schuur met overkapping op het perceel van eisers, zonder de vereiste omgevingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bouwwerken zijn opgericht na de verkrijging van het perceel door eiser, en dat er geen vergunning voor deze bouwwerken is verleend. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van de argumenten van eisers en de beroepsgronden. De rechtbank concludeert dat eisers als overtreder kunnen worden aangemerkt en dat het handhavend optreden van verweerder niet onevenredig is. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, maar heeft wel een voorlopige voorziening getroffen om te voorkomen dat eisers per 1 juli 2022 dwangsommen verbeuren. De rechtbank heeft de begunstigingstermijn geschorst tot twaalf weken na de verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/3057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2022 in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. B.J. Bloemendal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze en Leende(verweerder)
(gemachtigde: D.C.J.M. Brunenberg-Antens).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende], uit Valkenswaard (derde-partij)
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).

Inleiding

In het besluit van 26 mei 2021 (primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een handhavingsverzoek van derde-partij aan eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met de bouw en het in stand laten van een schuur met overkapping aan de noordzijde van zijn perceel aan de [adres] . In dit besluit is aan eiser een begunstigingstermijn gegeven tot uiterlijk 30 november 2021 om aan de lastgeving te voldoen.
In het besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. In het besluit van 9 november 2021 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot en met 31 maart 2022.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 21/3056). Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De zaak is behandeld op de zitting van de voorzieningenrechter van 7 februari 2022. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder en mr. J. Meesters, derde-partij en de gemachtigde van derde-partij. Het verzoek om voorlopige voorziening hebben eisers op de zitting ingetrokken, nadat verweerder op de zitting de begunstigingstermijn van de last verder had verlengd tot en met 1 juli 2022.
Eisers hebben na de zitting een schriftelijke reactie ingediend in de beroepszaak. Verweerder en derde-partij hebben hierop vervolgens gereageerd. Geen van de partijen heeft aangegeven behoefte te hebben aan een tweede behandeling van de zaak op zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Eisers zijn de bewoners van het perceel [adres] .
 Op het erf achter de woning van eisers is een aantal bouwwerken aanwezig, waaronder een schuur met een aangebouwde overkapping. Eisers hebben hierin antieke auto’s en een paard ondergebracht. De schuur bevindt zich gedeeltelijk op het perceel met het kadastrale nummer [nummer] (verder: [nummer] ). Het overige deel van de schuur en de overkapping staan op het perceel met het kadastrale nummer [nummer] (verder: [nummer] ).
 Eiser is sinds 1980 eigenaar van het perceel [nummer] en sinds 1982 van het perceel [nummer] . Deze percelen waren voorheen eigendom van de vader van eiser. Voor de schuur en de overkapping is geen vergunning verleend.
 Op het perceel [nummer] , waarop het voorste gedeelte van de schuur staat, is het bestemmingsplan “Algehele herziening BP Kom Leende-Leenderstrijp” met de enkelbestemming “Wonen” van toepassing
.Op het perceel [nummer] , waarop het overige gedeelte van de schuur en de overkapping zijn gelegen, is het bestemmingsplan “Buitengebied Heeze-Leende 2017” van toepassing. Voor dit perceel geldt de enkelbestemming “Agrarisch”. De relevante regels uit deze bestemmingsplannen zijn te raadplegen via de website met het webadres https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
 Derde-partij is eigenaar van het aangrenzende perceel [nummer] en exploiteert daar een sierteeltbedrijf. Hij heeft op 5 november 2020 bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend ten aanzien van mogelijke overtredingen op de locatie [adres] . Het handhavingsverzoek heeft betrekking op het oprichten van bouwwerken zonder de vereiste vergunningen en het overtreden van milieuwetten op het perceel [adres] van eisers. Volgens derde-partij wordt daarmee oneerlijk gehandeld ten opzichte van mensen zoals hij, die zich wel houden aan de te volgen procedures.
 Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van de gemeente op 26 november 2020 een controle uitgevoerd op het adres [adres] , waarbij de afmetingen van de bouwwerken bij de woning zijn opgenomen.
 Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 21 januari 2021 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met de bouw van een overkapping (schuilhut), aan de zuidzijde van perceel [nummer] . Naar aanleiding van het daartegen door derde-partij ingediende bezwaarschrift, heeft verweerder geconstateerd dat een aantal bouwwerken ten onrechte geen onderwerp zijn geweest van het handhavingsbesluit en besloten om ook handhavend op te gaan treden tegen het zonder omgevingsvergunning oprichten en in stand houden van een schuur en een aangebouwde overkapping aan de noordzijde van het perceel. Derde-partij heeft zijn bezwaar vervolgens ingetrokken.
2. In het primaire besluit van 26 mei 2021 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met het zonder omgevingsvergunning bouwen en in stand laten van een schuur met aangebouwde overkapping. De last is opgelegd wegens overtreding van het verbod in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) om zonder omgevingsvergunning te bouwen en het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van die wet om een bouwwerk dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. In het besluit is aangegeven dat aan de last is voldaan door:
1. het gedeelte van de schuur dat is gelegen op de bestemming “Agrarisch” en de naastliggende overkapping geheel te verwijderen en daarna geen bijbehorende bouwwerken meer op te richten op het voornoemde perceel.
2. betreffende de schuur kan aan het bepaalde onder 1 worden voldaan door deze zodanig te verkleinen of te veranderen dat het resterende bouwwerk geheel ligt op gronden met de bestemming “wonen”(perceel [nummer] ).
3. In het bestreden besluit van 2 november 2021 blijft verweerder bij het primaire besluit. Voor de motivering verwijst verweerder naar het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften (commissie) van 28 september 2021. Verweerder heeft de begunstigingstermijn meermalen verlengd, uiteindelijk tot 1 juli 2022.
Zijn eisers overtreder?
4.1
Eisers stellen dat zij de bouwwerken in de last niet zelf hebben gebouwd. Beide bouwwerken zijn gebouwd vóór 1 april 2007. Volgens eisers zijn ze daarom niet als overtreder aan te merken en kan hen geen last onder dwangsom worden opgelegd.
4.2
Verweerder geeft met verwijzing naar de luchtfoto van 26 april 1990 aan dat de betreffende bouwwerken hierop niet te zien zijn. Deze bouwwerken zijn dus na
26 april 1990 op de huidige locatie opgericht. Dit duidt erop dat de bouwwerken zijn opgericht nadat eiser het perceel in eigendom heeft gekregen. Eiser dient daarom als overtreder van het bouwverbod van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo én het instandhoudingsverbod van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo te worden aangemerkt.
4.3
De rechtszekerheid verzet zich tegen handhavend optreden op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo in die gevallen waarin de huidige eigenaar niet zelf bouwwerken zonder of in afwijking van een vergunning heeft gebouwd, maar het gebouwde voor 1 april 2007 heeft verworven en aldus in stand laat. Dat is anders indien de huidige eigenaar ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.
4.4
Niet in geschil is dat voor de bouw van de schuur en de overkapping geen vergunning is verleend. Eiser heeft de percelen begin jaren ’80 van de vorige eeuw in eigendom verkregen. Op de luchtfoto van 26 april 1990 in het procesdossier zijn de schuur en overkapping niet te zien. Op de luchtfoto van 2013 is een bouwwerk te zien direct achter de woning, maar dat is niet de locatie van de bouwwerken waarop de last betrekking heeft. Gelet hierop heeft verweerder zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze bouwwerken zijn opgericht, nadat eiser eigenaar is geworden. Eisers hebben onvoldoende betwist dat dit anders zou liggen. Eiser is daarom als overtreder aan te merken en verweerder is dus bevoegd om ten aanzien van de schuur en de overkapping een last onder dwangsom op te leggen vanwege overtreding van het bouwverbod (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo) en het instandhoudingsverbod (artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo).
Is sprake van een overtreding?
5.1
Eisers wijzen er op dat de gronden waar de bouwwerken op staan nooit agrarisch zijn gebruikt maar dat deze gronden en bouwwerken altijd ten dienste hebben gestaan van de woning.
5.2
Volgens verweerder is het feitelijke gebruik van gronden niet van belang bij de beantwoording van de vraag of bouwwerken vergunningsvrij kunnen worden opgericht.
5.3
Op grond van artikel 2, onderdeel 21 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is een omgevingsvergunning niet vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits dit niet hoger is dan 1 meter en de oppervlakte niet meer bedraagt dan 2 m². Onder het begrip “erf” wordt volgens artikel 1 van deze bijlage verstaan: een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, deze die inrichting niet verbiedt.
5.4
Het draait hier om de vraag of het perceelsgedeelte kan worden aangemerkt als erf als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. In dit geval kan een groot deel van het perceelsgedeelte waarop de bouwwerken zijn opgericht niet worden aangemerkt als erf omdat de agrarische bestemming de inrichting als erf verbiedt. Dit is sinds 1990 onveranderd gebleven. De omstandigheid dat gronden al geruime tijd in strijd met de agrarische bestemming worden gebruikt voor woondoeleinden, maakt dat niet anders. Dit betoog slaagt niet. Voor het bouwen van de bouwwerken is een omgevingsvergunning vereist.
6.1
Eisers menen dat zij op basis van de brief van verweerder van 21 december 2020 er op mochten vertrouwen dat de bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van nog geen 150 m² in het achtererfgebied stonden en dus op grond van artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor vergunningsvrij waren.
6.2
Verweerder merkt hierover op dat hij aanvankelijk dacht dat de bouwwerken op een woonbestemming lagen. Dit is gecorrigeerd in het voornemen om handhavend op te treden van 21 april 2021. Uit nadere informatie, in dit geval een luchtfoto uit 1990, blijkt dat het perceelsgedeelte waarop de betreffende bouwwerken zijn gebouwd, niet als erf was ingericht maar agrarisch werd gebruikt. Dit betekent dat de locatie van de bouwwerken niet kan worden beschouwd als erf en de bouwwerken grotendeels nooit op het achtererfgebied hebben gestaan. Hieruit volgt dat het oprichten van de bouwwerken altijd vergunningplichtig is geweest en eiser met de bouw daarvan het bouwverbod en het instandhoudingsverbod uit de Wabo heeft overtreden. Omdat de informatie ten tijde van de brief van 21 december 2020 niet juist is gebleken, kunnen eisers hieraan geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen.
6.3
In de brief van 21 december 2020 staat het volgende:
(..) “
De heer [naam] heeft ons verzocht handhavend op te treden tegen overtredingen die u zou hebben begaan bij het bouwen dan wel instandhouden van bijgebouwen. (..)Naar aanleiding van dit verzoek hebben wij de bouwwerken op uw perceel onderzocht. Hierbij is ons gebleken dat de oppervlakte van de bijgebouwen die hier vóór dit jaar al stonden tezamen ± 132 m² bedragen (zie bijgaand het desbetreffend inspectieverslag). Gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht is het bouwen van bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied tot een oppervlakte van 150 m² vergunningvrij. Dat wil dus zeggen dat u met de instandhouding van deze drie bouwwerken geen overtreding begaat. (..)”.
6.4
De rechtbank is het eens met verweerder. Verweerder is aanvankelijk van een verkeerde voorstelling van zaken uitgegaan, maar heeft dit gecorrigeerd. Eisers konden aanvankelijk aan de brief van 21 december 2020 het vertrouwen ontlenen dat zij geen overtreding begingen. Er zijn echter zwaarwegende omstandigheden die aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staan. Verweerder heeft een fout gemaakt en derde-partij heeft hierop gewezen en verzocht om handhaving. Tot op heden hebben eisers hiervan geen schade ondervonden want de bouwwerken staan er nog steeds. Het belang bij handhaving weegt zwaarder dan het beroep op het vertrouwensbeginsel en dat beroep slaagt dus niet.
7.1
Eisers geven ook nog aan dat op de bouwwerken een verschillend rechtsregime van toepassing is omdat de grens tussen de bestemmingplannen “Algehele herziening BP Kom Leende-Leenderstrijp” en “Buitengebied Heeze-Leende 2017” dwars door de schuur loopt. Dit is in strijd met een goede ruimtelijke ordening en verweerder had dit moeten aanpassen
zodat op het bouwwerk een enkel regime van toepassing is.
7.2
Verweerder merkt op dat op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Heeze-Leende 2017” in 2018 de schuur al op de plangrens stond. Eisers hebben geen beroep ingesteld tegen het vaststellingsbesluit of een verzoek ingediend om herziening van het bestemmingsplan. De huidige planologische situatie, waardoor de schuur deels op een woonbestemming en deels op een agrarische bestemming staat, is ontstaan sinds de verplaatsing/oprichting van de schuur in 1994
.In het toenmalige bestemmingsplan ‘Buitengebied Leende 1990” liep de plangrens niet anders dan in het nu geldende bestemmingsplan.
7.3
De rechtbank gaat er van uit dat eisers de bouwwerken hebben gebouwd. Zij hebben dat gedaan op een plek waar op dat moment al een bestemmingsgrens liep. Zij hebben gebouwd zonder bouwvergunning. Het voert dan te ver om aan verweerder tegen te werpen dat de gemeenteraad heeft verzuimd het bestemmingsplan aan te passen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
8.1
Eisers beroepen zich op het overgangsrecht van het bestemmingsplan uit 1994 omdat volgens de plankaart behorende bij het raadsbesluit van de gemeente Leende van
2 juni 1994 in het agrarisch gebied op het achtererfgebied in het verleden een bouwvlak was gesitueerd.
8.2
Verweerder stelt hierover met verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 mei 2017 [1] dat, al zouden eisers met succes een beroep kunnen doen op het overgangsrecht, dit voor een bouwwerk geen omgevingsvergunning vervangende titel verschaft en het bouwwerk daardoor evenmin anderszins wordt gelegaliseerd. Verweerder is niet bereid om mee te werken aan een aanvraag voor afwijking van het bestemmingsplan.
8.3
Hetgeen verweerder zegt, klopt. Al zouden eisers met succes een beroep kunnen doen op het bouwovergangsrecht, dat neemt niet weg dat zij de bouwwerken hebben gebouwd zonder eerst een bouwvergunning aan te vragen. Dat hadden zij wel moeten doen. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven niet bereid te zijn om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning voor de schuur en naastgelegen overkapping, namelijk omdat het bestemmingsplan “Buitengebied Heeze-Leende 2017” bouwwerken op de betreffende gronden verbiedt tenzij de grond is voorzien van een speciale aanduiding, wat hier niet het geval is. Dit is voldoende om aan te nemen dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Bovendien hebben eisers geen aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouwwerken op deze locatie. Dit betoog slaagt niet.
Is handhavend optreden onevenredig?
9. Op de zitting heeft de rechtbank partijen gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022. [2] In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium voorop stellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid van factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
10.1
Eisers doen een beroep op verschillende bijzondere omstandigheden en stellen daarmee dat handhavend optreden onevenredig is.
 De schuur en de overkapping hebben weliswaar verschillende functies maar dat maakt niet dat het om twee gebouwen gaat. Deze bouwwerken vormen onverbrekelijk één geheel. De last kan bouwkundig niet worden uitgevoerd omdat het niet mogelijk is om een gebouw half te slopen of te verplaatsen.
 Eisers hebben op 2 februari 2022 een tweetal offertes ingediend van Hulsen-Leende en Bouwmaterialen Leende, waarin de kosten voor de sloop zijn begroot op € 12.741,30 en de kosten voor herbouw op € 67.341,56. Volgens hen had verweerder moeten onderzoeken of de schuur deels kon worden gesloopt en worden herbouwd.
 Het gebouw wordt deels gebruikt voor opslag van hout, deels voor stalling van luxe klassieke auto’s en deels voor stalling van het paard dat achter in de wei wordt gehouden. Uitvoering van de last leidt ertoe dat het bouwwerk moet worden afgebroken en beplanting moet worden verwijderd en dat 15 meter verderop een vervangend bouwwerk kan worden gebouwd met dezelfde ruimtelijke uitstraling. In dit verband is van belang dat verweerder toestemming heeft verleend voor de bouw van een tuinbouwloods met een oppervlakte van 300 m² op het perceel naast dat van eisers.
 Het is voor eisers van groot belang dat de stallingsruimte voor de auto’s kan blijven bestaan en het paard onderdak heeft.
 Het zal de nodige tijd kosten om de bouwwerken te verwijderen.
 Met gedeeltelijke sloop zijn veel kosten gemoeid.
 Niemand, ook derde-partij niet, heeft er last van als de bouwwerken blijven staan.
 De ruimtelijke gevolgen van het uitvoering geven aan de last zijn hetzelfde, er blijft een gebouw staan achter op het perceel van eisers.
10.2
Verweerder wijst erop dat eisers hun stelling dat de schuur en overkapping onverbrekelijk één geheel vormen, niet hebben onderbouwd met een plattegrond- en/of bouwtekening. In de vormgeving zijn de betreffende bouwwerken in elk geval van elkaar te onderscheiden. Het handhavingsbesluit is geschikt en noodzakelijk om het doel (naleving van regelgeving en voorkomen van precedentenwerking) te voorkomen.
10.3
De last onder dwangsom maakt een inbreuk op het eigendomsrecht van eisers. De rechtbank zal de last toetsen zonder terughoudendheid te betrachten.
De rechtbank vindt het door verweerder beschreven doel van de handhaving wel wat algemeen geformuleerd maar kan dit doel wel onderschrijven. Het is niet de bedoeling dat zomaar illegaal wordt gebouwd. Eisers hadden destijds een bouwvergunning moeten aanvragen. Uitgangspunt (ook na 2 februari 2022) blijft dat eenieder de regelgeving naleeft en dat de overheid tegen overtredingen in beginsel kan blijven optreden. De rechtbank vindt het door verweerder toegepaste middel (de verwijdering van een deel van de schuur dat op een agrarische bestemming ligt) geschikt. Verweerder laat het deel van de schuur dat staat op de woonbestemming ongemoeid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers niet hebben onderbouwd dat het voldoen aan de last onmogelijk is. De rechtbank ziet niet in waarom de houten aanbouw niet kan worden verwijderd. Evenmin begrijpt de rechtbank niet waarom het zo moeilijk is om de schuur in te korten. Eisers hebben niet onderbouwd dat de schuur helemaal moet worden verwijderd. De rechtbank snapt dat eisers met een kleinere schuur minder goed uit de voeten kunnen maar dat is wel het gevolg van hun eigen handelen. Het alternatief zou zijn om de grens van de woonbestemming wat op te schuiven zodat de hele schuur binnen de woonbestemming zou liggen, maar dit vergt een aanvraag om omgevingsvergunning of wijziging van het bestemmingsplan en het initiatief ligt hiervoor toch echt bij eisers en niet bij verweerder (of de gemeenteraad). In die discussie zou ook de vraag moeten worden beantwoord of de agrarische bestemming en de groenblauwe mantel onevenredig worden aangetast als de bestemmingsgrens wordt gewijzigd. Eisers hadden daarvoor een aanvraag moeten indienen. Als deze aanvraag zou worden geweigerd, dan kunnen eisers dat geschil voorleggen aan de bestuursrechter. Dat hebben zij niet gedaan, ondanks het feit dat de schuur er al langere tijd staat. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat handhaving, zoals vormgegeven in het bestreden besluit, niet onevenredig is.

Conclusie en gevolgen

11.1
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is.
11.2
De rechtbank ziet wel aanleiding een voorlopige voorziening te treffen omdat door deze uitspraak de begunstigingstermijn per 1 juli 2022 zal eindigen. Eisers kunnen binnen een dergelijke korte termijn niet aan de last voldoen. Om te voorkomen dat zij per
1 juli 2022 dwangsommen verbeuren, ziet de rechtbank aanleiding een voorlopige voorziening te treffen met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021 [3] ). Het bestreden besluit en het primaire besluit worden bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot en met twaalf weken na de verzending van deze uitspraak. Dit betekent dat eisers na het verstrijken van deze periode de gestelde dwangsommen verbeuren indien zij niet aan de opgelegde last voldoen.
11.3
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- schorst het bestreden besluit en het primaire besluit tot en met 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr.A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 juni 2022.
Griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te
ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.