ECLI:NL:RBOBR:2022:2611

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
01/997030-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een BRZO-bedrijf wegens overtreding van veiligheidsvoorschriften en niet-naleving van een stilleggingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een BRZO-bedrijf dat zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere overtredingen van veiligheidsvoorschriften. De verdachte, gevestigd in Klundert, gemeente Moerdijk, werd beschuldigd van het niet naleven van een mondeling bevel van de Inspectie SZW, dat op 22 juli 2014 was gegeven. Dit bevel verbood het uitvoeren van afvul- en overslagwerkzaamheden met stoffen die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken in productiehal P1. Ondanks dit bevel heeft de verdachte in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 22 augustus 2018 deze werkzaamheden toch uitgevoerd, wat leidde tot ernstige veiligheidsrisico's voor de werknemers en het milieu.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen, zoals vereist door de Arbeidsomstandighedenwet en het Besluit risico's zware ongevallen. De verdediging voerde aan dat de tenlastelegging niet voldeed aan de eisen van de Arbowet, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de veiligheidsvoorschriften en dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte konden worden toegerekend.

De rechtbank legde een geldboete op van € 100.000,--, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De rechtbank benadrukte dat de verdachte jarenlang het bevel tot stillegging had genegeerd, wat de handhaving van de regelgeving ondermijnde. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak in het kader van de naleving van veiligheidsvoorschriften door BRZO-bedrijven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997030-18
Datum uitspraak: 15 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 september 2021, 22 februari 2022 en 8 maart 2022. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 28 juli 2021. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 21 oktober 2014 tot en met 22 augustus 2018 te Klundert, gemeente Moerdijk tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen al dan opzettelijk zich (telkens) niet heeft gedragen overeenkomstig een aan haar en/of haar mededader gericht bevel, als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet , mondeling gegeven op 22 juli 2014 door een daartoe aangewezen toezichthouder van de Inspectie SZW en schriftelijk bevestigd door de Inspectie SZW op 25 juli 2014, inhoudende dat er ten aanzien van de producten die met lucht een gasexplosie kunnen veroorzaken geen afvul- of overslagwerkzaamheden mogen plaatsvinden in productiehal P1 van het bedrijf aan [adres] , aangezien naar het redelijk oordeel van die toezichthouder die werkzaamheden ernstig gevaar opleverden voor personen, immers heeft zij en/of haar mededader op na te noemen data afvul- en/of overslagwerkzaamheden verricht in productiehal P1 in voornoemd bedrijf met na te noemen stoffen die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken:
  • 19 tot en met 21 mei 2015 en/of 7 tot en met 12 juli 2016 en/of 12 tot en met 15 mei 2017 met de stof ADD-P004 en/of de grondstoffen n-butylacetaat en/of desmodur IL ba en/of Polurene IR 51 Ab en of 2-butanol;
  • 8 tot en met 9 maart 2016 en/of 28 april 2016 tot en met 2 mei 2016 en/of 13 tot en met 15 februari 2018 met de stof ADD-P024 en/of de grondstoffen xyleen en/of n-butylacrylaat en/of isobutyl-methacrylaat;
  • 10 tot en met 17 maart 2015 en/of 16 tot en met 17 november 2016 en/of 21 tot en met 24 november 2016 en/of 27 tot en met 28 augustus 2017 met de stof Cliqsperse BV en/of de grondstoffen xyleen en/of Desmodur IL en.of 2-butanol;
  • 15 tot en met 22 april 2015 met de stof Ethoxylaat en/of de grondstof ethyleenoxide;
  • 21 tot en met 22 oktober 2014 en/of 25 tot en 26 april 2016 met de grondstof methanol;
  • 22 tot en met 28 augustus 2018 met de stof DEO D7704 en/of de grondstof isopropylalcohol;
3.
zij in of omstreeks de periode 8 juli 2015 tot en met 28 augustus 2018 te Klundert, gemeente Moerdijk als exploitant van een inrichting aan [adres] al dan niet opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, immers heeft zij
  • in productiehal P1 afvul- en/of overslagwerkzaamheden verricht met producten/stoffen die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken, te weten met de stof ADD-P004 en/of de grondstoffen n-butylacetaat en/of desmodur IL ba en/of Polurene IR 51 Ab en of 2-butanol en/of met de stof ADD-P024 en/of de grondstoffen xyleen en/of n-butylacrylaat en/of isobutyl-methacrylaat en/of met de stof Cliqsperse BV en/of de grondstoffen xyleen en/of Desmodur IL en.of 2-butanol en/of met de grondstof methanol en/of met de stof DEO D7704 en/of de grondstof isopropylalcohol met gebruik van arbeidsmiddelen/apparaten, te weten één of meer ventilatoren en/of weegschalen en/of afzuiging en/of verlichting, die niet geschikt waren voor gebruik in de in het explosieveiligheidsdocument aangewezen gevarenzone 1 en/of 2, althans van welke arbeidsmiddelen/apparaten die geschiktheid niet was aangetoond en/of
  • de stof acrylonitril voor de productie van Cetepox IP 2020 TMA en/of andere Cetepox producten aangevoerd/ingezogen vanuit drums/vaten die binnen stonden in de productiehal P1 , in elk geval binnen, terwijl de identificatie van de gevaren van en risico's bij deze werkwijze niet waren geïdentificeerd en beoordeeld en/of terwijl voor de verandering van de werkwijze, namelijk het van buiten naar binnen verplaatsen van de plaats waaruit acrylonitril voor voormelde productie werd aangevoerd/ingezogen, haar eigen procedure Management of Change nr 2 HSE04 niet was toegepast en/of
  • één of meer productiemedewerkers niet of onvoldoende voorgelicht en/of geïnstrueerd over de risico's van de verwerking van brandbare stoffen met een vlampunt kleiner of gelijk aan 43 graden C en/of met over de explosieveiligheid en/of de ATEX zones in het bedrijf en/of
  • met betrekking tot reactor 2 de gevaren van zware ongevallen niet of niet voldoende geïdentificeerd en/of beoordeeld, met name de gevaren bij de productie van ADD P-069 en/of ADD-P004 en/of Cliqsperse BF en/of ADD-P024;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode 8 juli 2015 tot en met 22 augustus 2018 te Klundert, gemeente Moerdijk, als exploitant van een inrichting aan [adres] al dan niet opzettelijk geen zorg heeft gedragen voor de correcte uitvoering van het preventiebeleid voor zware ongevallen
-
met een veiligheidsbeheerssysteem dat ten aanzien van de installatie voldeed aan de elementen, genoemd in bijlage III bij de richtlijn 20l2/l8/EU, te weten element
i)
de organisatie en het personeel de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de gevaren van zware ongevallen wordt betrokken, samen met de maatregelen die werden genomen om het bewustzijn te doen toenemen dat voortdurende verbetering nodig is en het onderkennen van de behoeften aan opleiding van dit personeel en het organiseren van die opleiding en de deelneming van het personeel en/of element
ii)
de identificatie en beoordeling van de gevaren van zware ongevallen, aanneming en toepassing van procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich hij normale of abnormale werking kunnen voordoen, alsook de beoordeling van de waarschijnlijkheid en de ernst van die ongevallen
  • met passende middelen en structuren die evenredig zijn aan de gevaren van zware ongevallen en de complexiteit van de organisatie of de activiteiten van de inrichting, immers heeft zij
  • één of meer productiemedewerkers niet of onvoldoende voorgelicht en/of geïnstrueerd over de risico's van de verwerking van brandbare stoffen met een vlampunt kleiner of gelijk aan 43 graden C en/of met over de explosieveiligheid en/of de ATEX zones in het bedrijf en/of
  • met betrekking tot reactor 2 de gevaren van zware ongevallen niet of niet voldoende geïdentificeerd en/of beoordeeld, met name de gevaren bij de productie van ADD P-069 en/of ADD-P004 en/of Cliqsperse BF en/of ADD-P024;
4.
zij in of omstreeks de periode van 6 tot en met 18 april 2018, althans op of omstreeks 6 april 2018, te Klundert in de gemeente Moerdijk, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Moerdijk, dd. 21 juni 2010, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] aldaar, immers voldeed de opslag van gevaarlijk stoffen in opslagvoorziening O3 niet aan voorschrift 4.5.1 van PGS 15 omdat stoffen met een vlampunt tussen de 62 en 100 °C niet onder beschermingsniveau 1, als aangegeven in tabel 4 van de PGS 15 werden opgeslagen;

5. zij in of omstreeks de periode van 5 tot en met 18 april 2018, te Klundert in de gemeente Moerdijk, als exploitant van een inrichting aan de [adres] aldaar, al dan niet opzettelijk geen zorg heeft gedragen voor de correcte uitvoering van het preventiebeleid voor zware ongevallen met een veiligheidsbeheerssysteem dat ten aanzien van de opslagruimte O3A voldeed aan de elementen genoemd in bijlage III bij de richtlijn 2012/18/EU, (te weten element iv) de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen - aanneming en toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen aan bestaande installaties of opslagplaatsen, dan wel voor het ontwerpen van een nieuw procedé of een nieuwe installatie of opslagplaats) immers heeft zij met betrekking tot opslagruimte O3A na het in ongerede raken van de brandveiligheidsinstallatie en of de branddetectieapparatuur geen Management of Change opgesteld en/of uitgevoerd en niet direct alle maatregelen genomen om stoffen met een vlampunt tussen de 62 en 100 °C uit die opslagruimte te verwijderen.

De rechtbank leest de tenlastelegging aldus dat de nummering van de ten laste gelegde feiten wordt gewijzigd, in die zin dat het de rechtbank feit 3 leest als feit 2, feit 4 als feit 3 en feit 5 als feit 4. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat verdachte daardoor niet in de verdediging is geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden en de daarop ter terechtzitting van 22 februari 2022 gegeven aanvulling, heeft de officier van justitie tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten gerekwireerd.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging integrale vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Ter terechtzitting van 22 februari 2022 heeft de verdediging een aantal verweren gevoerd. Voor zover de rechtbank hierna niet op die verweren zal responderen, heeft de rechtbank die verweren als bewijsverweren aangemerkt. Die verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebezigd en zoals die in de bij dit vonnis behorende bijlage zijn opgenomen. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de rechtbank doen twijfelen aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de bewijsmiddelen.

Heeft [verdachte] de onder 1 en 2 ten laste gelegde gedragingen verricht?
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de aanvulling van die gronden op de terechtzitting van 22 februari 2022 heeft de verdediging onder meer het volgende aangevoerd.
Het bevel tot stillegging van 22 juli 2014 is op onbevoegde gronden gegeven, omdat door de bij [verdachte] [hierna: [verdachte] ] gevolgde werkwijze explosiegevaar was uitgesloten en geen explosieve atmosfeer kon ontstaan. Daardoor ontbrak op 22 april 2014 het ernstig gevaar voor personen bij het uitvoeren van de onder 1 ten laste gelegde werkzaamheden.
Het bevel tot stillegging van 22 juli 2014 is in de ten laste gelegde periode niet overtreden, omdat door de bij [verdachte] gevolgde werkwijze explosiegevaar was uitgesloten en geen explosieve atmosfeer in productiehal 1 kon ontstaan.
ad 1) De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op 22 juli 2014 heeft een inspectie bij
[verdachte] plaatsgevonden door de inspectie SZW. Daarbij is geconstateerd dat in productiehal P1 werd gewerkt met producten die met lucht een gasexplosie kunnen veroorzaken, terwijl er arbeidsmiddelen werden gebruikt die niet explosieveilig waren uitgevoerd en daarmee niet geschikt waren. Op grond van deze bevindingen heeft de arbeidsinspecteur aan de heer [medeverdachte] , bestuurder van [verdachte] , mondeling bevolen dat er ten aanzien van producten die met lucht een gasexplosie kunnen veroorzaken geen afvul- en overslagwerkzaamheden mogen plaatsvinden in productiehal P1 , dit in verband met ernstig gevaar voor personen. Dit mondeling bevel is bij brief van 25 juli 2014 schriftelijk bevestigd. Dat dit bevel is gegeven, is door de verdediging niet betwist.
De bevoegdheid tot het opleggen van een zodanig bevel is te vinden in artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet. Daarin is bepaald dat een daartoe aangewezen toezichthouder bevoegd is mondeling te bevelen dat door hem aangewezen werkzaamheden worden gestaakt, indien naar zijn redelijk oordeel die werkzaamheden ernstig gevaar opleveren voor personen.
Het past niet om in de onderhavige procedure een indringende toets uit te voeren naar de inhoudelijke beslissing van 22 juli 2014 tot het afgeven van een bevel. Het bevel staat in rechte vast; verdachte heeft hier geen bezwaar of beroep tegen ingesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval niet gebleken dat de toezichthouder niet tot het redelijk oordeel kon komen dat de werkzaamheden ernstig gevaar opleverden voor personen. In de schriftelijke bevestiging van het bevel tot stillegging van 25 juli 2014 is uiteengezet waarom het bevel is gegeven. De rechtbank acht de uitleg van het bevel in die brief goed te volgen. Het oordeel van de arbeidsinspectie dat er op 22 juli 2014 explosiegevaar in productiehal P1 bestond, is bovendien bevestigd door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in haar arrest van 10 december 2019, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHSHE:2019:4730, inhoudende dat op 22 juli 2014 gelet op de aard van het product [stoffen die met lucht een gasexplosie kunnen veroorzaken] en de omstandigheden waaronder het product werd afgevuld, een reëel en voorzienbaar risico op het ontstaan van een explosieve atmosfeer bestond en daarmee ernstig gevaar voor de veiligheid van de personen die deze werkzaamheden uitvoerden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer dat het bevel tot stillegging van de onderneming van 22 april 2014 onbevoegd is gegeven.
ad 2) Uit onderzoek van de inspectie SZW is gebleken dat in productiehal P1 in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 22 augustus 2018 de producten en grondstoffen zijn verwerkt op de data zoals die in het onder 1 ten laste gelegde feit zijn verwoord. Dit zijn allemaal stoffen die met lucht een gasexplosie kunnen veroorzaken. De verdediging heeft dat ook niet betwist. De verdediging heeft echter gesteld dat door de gevolgde werkwijze bij [verdachte] het gevaar op een explosie was uitgesloten.
De rechtbank overweegt het volgende. Het bevel tot stillegging van 22 juli 2014 was ook in de ten laste gelegde periode van 21 oktober 2014 tot en met 22 augustus 2018 van kracht. Dat bevel hield in dat [verdachte] in die periode geen afvul- of overslagwerkzaamheden mocht verrichten met stoffen die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken. Dat verbod was objectief, absoluut en ongeclausuleerd. Het verbod zou pas worden opgeheven als aan de door de inspectie beschreven eisen zou zijn voldaan. Aan die eisen is in de ten laste gelegde periode niet voldaan. Het stond [verdachte] derhalve niet vrij om genoemde werkzaamheden te blijven uitvoeren, ook niet met een werkwijze waarbij er – volgens [verdachte] – geen explosieve atmosfeer kon ontstaan, alsof dit ter vrije beoordeling zou kunnen staan van het bedrijf waartegen het bevel tot stillegging is gericht. Door desalniettemin de werkzaamheden uit te voeren, is het bevel tot stillegging zonder meer overtreden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer dat [verdachte] in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 22 augustus 2018 het bevel tot stillegging van 22 juli 2014 niet heeft overtreden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Door de verdediging is niet betwist dat [verdachte] in de periode van 8 juli 2015 tot en met 28 augustus 2018 de stoffen heeft verwerkt zoals staan vermeld in het onder 2 ten laste gelegde feit. Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging onder meer het volgende aangevoerd.
1.
Ten aanzien van het eerste gedachtestreepje
Het gebruik van explosieveilige apparatuur was niet vereist, omdat er geen sprake van explosiegevaar was, zodat er ook geen Ex-zones behoefden te worden gebruikt.
2.
Ten aanzien van het tweede gedachtestreepje
Bij het verwerken van acrylonitril [hierna: ACN] was het opstellen van een Management of Change [hierna: MoC] niet nodig.
3.
Ten aanzien van het derde gedachtestreepje
Uit de verklaringen die getuigen bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, blijkt dat de operators die met brandbare stoffen werkten wel waren voorgelicht.
4.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje
De identificatie en beoordeling van gevaren voor het ontstaan van zware ongevallen door [verdachte] heeft plaatsgevonden en de getroffen maatregelen zijn op hun werking beoordeeld.
Ad 1) De stelling van de verdediging dat er door de werkwijze van [verdachte] geen sprake was van enig explosiegevaar, volgt de rechtbank niet. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat rond de emissiepunten bij het toevoegen van stoffen aan en het afvullen van reactor 2 in productiehal P1 sprake was van gevarenzone 1 zoals omschreven in het explosieveiligheidsdocument van 28 maart 2014. Het ontstaan van een explosieve atmosfeer is bij het gebruik van de stoffen zoals in de tenlastelegging opgenomen een reëel en voorzienbaar risico dat tot een zwaar ongeval kon leiden, te meer nu het vermengen en vervolgens afvullen van de betreffende stoffen een regulier onderdeel van het bedrijfsproces was. Dat bij de vermenging en emissie naar de lucht volgens de verdediging bijna niet voorkwam, betekent dan ook niet dat geen maatregelen dienden te worden getroffen voor het geval die emissie wel zou plaatsvinden. Een werkgever dient er rekening mee te houden dat werknemers fouten kunnen maken. Het nemen van voorzorgsmaatregelen om de gevolgen van die fouten zo klein mogelijk te houden, is juist bij een BRZO-bedrijf essentieel.
Onder die omstandigheden was [verdachte] verplicht om te zorgen voor explosieveilige apparatuur. Daar is [verdachte] in het explosieveiligheidsdocument ook expliciet op gewezen. Desondanks werd in de ten laste gelegde periode van 8 juli 2015 tot en met 28 augustus 2018 met een niet-explosieveilige ventilator, -puntafzuiging en -weegschaal gewerkt.
Gelet op de aanwezigheid van potentiële ontstekingsbronnen in een gebied waarin zich een explosieve atmosfeer kon voordoen, bestond het risico op een zwaar ongeval. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [verdachte] redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming van een zwaar ongeval. [verdachte] heeft dit achterwege gelaten. Door geen gebruik te maken van explosieveilige apparatuur heeft [verdachte] niet de noodzakelijke maatregelen getroffen ter voorkoming van zware ongevallen. De rechtbank merkt nog op dat niet is vereist dat vaststaat dat een willekeurig incident zonder meer zou uitgroeien tot een zwaar ongeval of dat er daadwerkelijk een incident is geweest. Het gaat immers bij artikel 5, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen [hierna: Brzo] om het antwoord op de vraag of de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van zware ongevallen.
Ad 2) Door [verdachte] werd gebruik gemaakt van de zeer toxische stof ACN bij de productie van Cetepoxproducten. In de ten laste gelegde periode van 8 juli 2015 tot en met 28 augustus 2018 is de productie van buiten naar binnen, naar productiehal P1 , verplaatst. Van deze wijziging is geen MoC opgemaakt. Dit is door de verdediging niet betwist.
Als DOC-018-20 maakt van het procesdossier deel uit de procedure “Management of Change nr. 2 HSE 04” van 21 januari 2015, de zogenaamde MoC-procedure van [verdachte] . In dit document is onder meer vermeld dat een MoC-procedure moet worden doorlopen bij aanpassingen in de organisatie die van invloed kunnen zijn op de veiligheid. Door de verdediging is gesteld dat voor de verplaatsing van de productie van ACN van buiten naar productiehal P1 , het volgen van de MoC-procedure niet noodzakelijk was.
De rechtbank overweegt het volgende. ACN is een uiterst toxische stof. Het spreekt voor zich dat de verplaatsing van een dergelijk giftig mengel van buiten naar binnen, een activiteit is die gevaren voor de menselijke gezondheid en het milieu met zich meebrengt. [medeverdachte] zag dit veiligheidsrisico ook. Daarmee is het evident dat ook voornoemde procedure nr. 2 HSE 04 een MoC-procedure had moeten worden gevolgd.
[medeverdachte] heeft ter zitting verklaard dat de risico’s waren geminimaliseerd doordat alleen hijzelf, als bekwame operator, werkzaamheden met ACN uitvoerde en dan alleen op momenten dat hij niet werd afgeleid. De verdediging heeft ook nog aangevoerd dat alle kennis en ervaring voor deze wijziging in het hoofd van [medeverdachte] zat en dat hij wel afwegingen heeft gemaakt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende. Er is geen enkele zekerheid dat met deze afwegingen “in het hoofd” alle risico’s zijn onderkend en ondervangen. De gevaren hadden door [verdachte] via een MoC-procedure systematisch moeten worden geïdentificeerd. Daarna had moeten worden beoordeeld welke maatregelen er hadden moeten worden genomen om zware ongevallen bij een dergelijke activiteit te voorkomen en als zich dan toch een dergelijk ongeval mocht voordoen, hoe de gevolgen daarvan voor mens en milieu konden worden beperkt of ongedaan gemaakt konden worden. [verdachte] heeft nagelaten de MoC-procedure te volgen terwijl [verdachte] daar redelijkerwijze wel toe gehouden was.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig waren om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.
Ad 3) Deze stelling wordt weersproken door de bewijsmiddelen. De rechtbank volgt de verdediging weliswaar in de stelling dat het niet zo is dat er geen enkele kennis en informatie werd gedeeld met de medewerkers, maar dat vond onvoldoende gestructureerd en volledig plaats. Uit de verklaringen van de werknemers blijkt dat zij niet van alle risico’s op de hoogte waren.
Ad 4) Door [verdachte] zijn veiligheidsstudies, zogenaamde Hazops, uitgevoerd. In het rapport Hazop van 29 juni 2017 [DOC-18-09] is onder 1.4 ‘Aannames en uitgangspunten’ als eerste punt opgenomen: “Gelet op de diversiteit aan grondstoffen welke in Reactor 2 (kunnen) worden gebruikt heeft de “HAZOP” als uitgangspunt genomen dat productie van het product ADD-P069 als referentieproductie gebruikt kan worden. Dit product kwam volgens de getuigen als meeste voor. Voor andere producten is derhalve geen veiligheidsstudie uitgevoerd.
Ter terechtzitting van 22 februari 2022 heeft [medeverdachte] aanvullend verklaard dat de meeste werkzaamheden met de toxische stoffen in reactor 2 door hem werden verricht. De producten zoals genoemd onder het 4e gedachtestreepje werden niet vaak geproduceerd, omdat de ontwikkeling van die producten zich nog in de pilotfase bevonden. Dat betreft volgens [medeverdachte] een fase waarin zorgvuldig naar potentiële risico’s wordt gekeken, maar de veiligheidsrisico’s nog niet in volle omvang zijn beoordeeld.
Uit deze verklaring van [medeverdachte] blijkt daarmee reeds dat [verdachte] niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig waren om de veiligheidsrisico’s bij de verwerking van de producten in reactor 2 in productiehal P1 te kunnen beheersen. Het is niet zo dat dat niet nodig zou zijn in een pilotfase: ook dan moeten de veiligheidsrisico’s ten volle worden geïdentificeerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de veiligheidsstudies die zijn gemaakt van de productie van ADD-P069, de risico’s van andere in reactor 2 geproduceerde producten niet dekte. ADD-P069 had derhalve niet als referentieproductie voor die andere producten mogen worden gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] , door in reactor 2 van productiehal P1 zodanig te handelen bij de verwerking van gevaarlijke stoffen, een ernstig gevaar voor de werknemers die deze werkzaamheden uitvoerden in het leven heeft geroepen en dat [verdachte] de gevaren die met die werkzaamheden gepaard gingen onvoldoende heeft geïdentificeerd en beoordeeld. Daardoor heeft [verdachte] niet alle maatregelen getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.

Heeft [verdachte] de onder 1 en 2 feiten ten laste gelegde feiten opzettelijk begaan?
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat een ieder binnen [verdachte] bekend was met het feit dat in productiehal P1 in reactor 2 stoffen werden verwerkt die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken terwijl [medeverdachte] , de vertegenwoordiger van [verdachte] , wist dat die werkzaamheden gelet op het bevel stillegging niet waren toegestaan. Dat bij de uitvoering van de werkzaamheden niet aan alle geldende regels werd voldaan, was eveneens een bewuste keuze van [medeverdachte] , de vertegenwoordiger van [verdachte] . [medeverdachte] vond dat hij voldoende maatregelen had genomen om zware ongevallen te voorkomen, door in de meeste gevallen zelf de risicovolle werkzaamheden voor zijn rekening te nemen. In het licht van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving, is het naar het oordeel van de rechtbank niet toelaatbaar dat de verantwoordelijkheid voor het veilig uitvoeren van de werkzaamheden volledig afhankelijk is gemaakt van de oplettendheid, de voorzichtigheid of de kennis van [medeverdachte] , of anders gezegd dat het handelen of nalaten van [medeverdachte] de enige barrière is geweest tussen het wel of niet veilig werken.
Gezien de wetenschap van de stillegging en de bewuste keuze die is gemaakt om de activiteiten voor te zetten en de noodzakelijke maatregelen achterwege te laten, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd.

Tussenconclusie.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
Ten aanzien van de onder 3 en onder 4 ten laste gelegde feiten.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat in de inrichting van [verdachte] in de periode van 6 april 2018 tot met 18 april 2018 het branddetectiesysteem in opslagruimte 03A defect was. Het gevolg daarvan was dat stoffen met een vlampunt tussen 62oC en 100oC niet onder het daarvoor vereiste beschermingsniveau werden opgeslagen. Daarmee voldeed de opslag van die stoffen niet aan voorschrift 9.2.9 verbonden aan de aan [verdachte] verleende omgevingsvergunning van 21 juni 2010.
Het defect aan het brandblusdetectiesysteem was vanaf 6 april 2018 bekend bij de getuige [getuige] , een medewerker van [verdachte] . Meteen nadat [getuige] van het defect aan de branddetectie op de hoogte was geraakt, heeft hij stappen ondernomen om het defect te herstellen. [getuige] heeft echter verzuimd de gevaarlijke stoffen – in afwachting van de reparatie van het defect – uit de opslagruimte te [laten] verwijderen. Daar is eerst op 16 april 2018 op aandringen van de brandweer mee begonnen. Bij een controle op 19 april 2018 bleek dat deze stoffen uit de opslagruimte waren verwijderd.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] haar werknemers, in dit geval de getuige [getuige] , onvoldoende heeft geïnstrueerd hoe te handelen in de hiervoor geschetste situatie dat het branddetectiesysteem in opslagruimte 03A niet zou functioneren. Een werkend branddetectiesysteem is een belangrijke Line of Defence om de gevolgen van een brand in deze opslagruimte met gevaarlijke, brandbare stoffen tot een minimum te beperken. Het verzuim van [verdachte] heeft tot gevolg gehad dat de opslag van deze stoffen, langer dan noodzakelijk is geweest, heeft plaatsgevonden in een ruimte die niet aan het vereiste beschermingsniveau voor de opslag van die stoffen voldeed.

Tussenconclusie.
Gelet op wat hiervoor is overwogen acht de rechtbank de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.
Ten aanzien van alle feiten.

Zijn de bewezen verklaarde feiten aan [verdachte] toe te rekenen?
De bewezen verklaarde handelingen, zoals hiervoor zijn omschreven, vonden plaats in de sfeer van [verdachte] . Dat handelen paste in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en is dienstig geweest aan het door [verdachte] uitgeoefende bedrijf. [verdachte] heeft dit handelen aanvaard door geen maatregelen te treffen om uit te sluiten dat die handelingen in strijd met de geldende regelgeving zouden worden verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewezen verklaarde handelingen aan [verdachte] kunnen worden toegerekend.

Slotconclusie
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
op tijdstippen in de periode 21 oktober 2014 tot en met 22 augustus 2018 te Klundert, gemeente Moerdijk opzettelijk zich telkens niet heeft gedragen overeenkomstig een aan haar gericht bevel, als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet, mondeling gegeven op 22 juli 2014 door een daartoe aangewezen toezichthouder van de Inspectie SZW en schriftelijk bevestigd door de Inspectie SZW op 25 juli 2014, inhoudende dat er ten aanzien van de producten die met lucht een gasexplosie kunnen veroorzaken geen afvul- of overslagwerkzaamheden mogen plaatsvinden in productiehal P1 van het bedrijf aan [adres] , aangezien naar het redelijk oordeel van die toezichthouder die werkzaamheden ernstig gevaar opleverden voor personen, immers heeft zij op na te noemen data afvul- en/of overslagwerkzaamheden verricht in productiehal P1 in voornoemd bedrijf met na te noemen stoffen die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken:
  • 19 tot en met 21 mei 2015 en 7 tot en met 12 juli 2016 en 12 tot en met 15 mei 2017 met de stof ADD-P004 en de grondstoffen n-butylacetaat en desmodur IL ba en Polurene IR 51 Ab en 2-butanol;
  • 8 tot en met 9 maart 2016 en 28 april 2016 tot en met 2 mei 2016 en 13 tot en met 15 februari 2018 met de stof ADD-P024 en de grondstoffen xyleen en n-butylacrylaat en isobutyl-methacrylaat;
  • 10 tot en met 17 maart 2015 en 16 tot en met 17 november 2016 en 21 tot en met 24 november 2016 en 27 tot en met 28 augustus 2017 met de stof Cliqsperse BF en de grondstoffen xyleen en Desmodur IL en 2-butanol;
  • 15 tot en met 22 april 2015 met de stof Ethoxylaat en de grondstof ethyleenoxide;
  • 21 tot en met 22 oktober 2014 en 25 tot en 26 april 2016 met de grondstof methanol;
  • 22 tot en met 28 februari 2018 met de stof DEO D7704 en de grondstof isopropylalcohol;
2.
in de periode 8 juli 2015 tot en met 28 augustus 2018 te Klundert, gemeente Moerdijk als exploitant van een inrichting aan [adres] opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, immers heeft zij
  • in productiehal P1 afvul- en overslagwerkzaamheden verricht met producten/stoffen die met lucht een gasexplosie konden veroorzaken, te weten met de stof ADD-P004 en de grondstoffen n-butylacetaat en desmodur IL ba en Polurene IR 51 Ab en of 2-butanol en met de stof ADD-P024 en de grondstoffen xyleen en n-butylacrylaat en isobutyl-methacrylaat en met de stof Cliqsperse BV en de grondstoffen xyleen en Desmodur IL en 2-butanol en met de grondstof methanol en met de stof DEO D7704 en de grondstof isopropylalcohol met gebruik van arbeidsmiddelen/apparaten, te weten één of meer ventilatoren en een weegschaal en afzuiging, die niet geschikt waren voor gebruik in de in het explosieveiligheidsdocument aangewezen gevarenzone 1 en
  • de stof acrylonitril voor de productie van Cetepox IP 2020 TMA en andere Cetepox producten aangevoerd/ingezogen vanuit drums/vaten die binnen stonden in de productiehal P1 , terwijl de identificatie van de gevaren van en risico's bij deze werkwijze niet waren geïdentificeerd en beoordeeld en terwijl voor de verandering van de werkwijze, namelijk het van buiten naar binnen verplaatsen van de plaats waaruit acrylonitril voor voormelde productie werd aangevoerd/ingezogen, haar eigen procedure Management of Change nr 2 HSE04 niet was toegepast,
  • productiemedewerkers niet of onvoldoende voorgelicht en/of geïnstrueerd over de risico's van de verwerking van brandbare stoffen met een vlampunt kleiner of gelijk aan 43 graden C en met over de explosieveiligheid en/of de ATEX zones in het bedrijf en
  • met betrekking tot reactor 2 de gevaren van zware ongevallen niet of niet voldoende geïdentificeerd en/of beoordeeld, met name de gevaren bij de productie van ADD P-069 en/of ADD-P004 en/of Cliqsperse BF en/of ADD-P024;
3.
in de periode van 6 tot en met 18 april 2018 te Klundert in de gemeente Moerdijk, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Moerdijk, dd. 21 juni 2010, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] aldaar, immers voldeed de opslag van gevaarlijk stoffen in opslagvoorziening O3 niet aan voorschrift 4.5.1 van PGS 15 omdat stoffen met een vlampunt tussen de 62 en 100 °C niet onder beschermingsniveau 1, als aangegeven in tabel 4 van de PGS 15 werden opgeslagen;
4.
in de periode van 5 tot en met 18 april 2018, te Klundert in de gemeente Moerdijk, als exploitant van een inrichting aan de [adres] aldaar, opzettelijk geen zorg heeft gedragen voor de correcte uitvoering van het preventiebeleid voor zware ongevallen met een veiligheidsbeheerssysteem dat ten aanzien van de opslagruimte O3A voldeed aan de elementen genoemd in bijlage III bij de richtlijn 2012/18/EU, te weten element iv, de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen, aanneming en toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen aan bestaande installaties of opslagplaatsen, dan wel voor het ontwerpen van een nieuw procedé of een nieuwe installatie of opslagplaats immers heeft zij met betrekking tot opslagruimte O3A na het in ongerede raken van de brandveiligheids-installatie en/of de branddetectieapparatuur niet direct alle maatregelen genomen om stoffen met een vlampunt tussen de 62 en 100 °C uit die opslagruimte te verwijderen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. In de bewezenverklaring heeft de rechtbank de nummering van de bewezen verklaarde feiten aangepast. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten.

Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
De verdediging heeft bepleit dat dit feit niet kan worden gekwalificeerd als overtreding van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet [hierna: Arbowet], omdat in de tenlastelegging de bestanddelen “werkgever” en “werknemer” ontbreken, terwijl deze wel vereist zijn op grond van artikel 6 van de Arbowet. Kennelijk heeft de verdediging hiermee willen betogen dat verdachte voor dit feit van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen. Mogelijk kan dit feit – aldus de verdediging – wel als overtreding van de Wet milieubeheer worden gekwalificeerd, maar de tenlastelegging lijkt niet te zijn toegesneden op milieuaspecten.
De rechtbank overweegt het volgende. De tenlastelegging van feit 2 dekt alle bestanddelen van artikel 5 van het Brzo. Dit artikel behelst een voorschrift, gesteld krachtens (onder meer) artikel 6 eerste lid tweede volzin van de Arbeidsomstandighedenwet. Overtreding van dat voorschrift is volgens artikel 1a van de Wet op de economische delicten een - aldus te kwalificeren - economisch delict. Dat de tenlastelegging óók alle bestanddelen van artikel 6 van de Arbowet zou moeten bevatten om tot een kwalificatie te komen, volgt de rechtbank dan ook niet.
Artikel 5 van het Brzo is gebaseerd op deze bepaling – voor zover het ziet op de bescherming van de werknemers door de werkgever – en op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer – voor zover het ziet op de bescherming van het milieu, maar dat brengt niet met zich dat ook alle bestanddelen van deze bepalingen hoeven te worden bewezenverklaard.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen zowel gevaar voor de menselijke gezondheid als voor het milieu oplevert. Hieruit volgt dat dit feit zowel strafbaar is op grond van overtreding van het bepaalde krachtens artikel 6, eerste lid tweede volzin, van de Arbowet en op grond van overtreding van het bepaalde krachtens artikel 8.40, eerste lid van de Wmb.
De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer dat het onder 2 primair bewezen verklaarde feit niet kan worden gekwalificeerd als overtreding van de Arbowet en dat vrijspraak moet volgen voor zover dit feit als overtreding van de Wmb zou worden aangemerkt.
Ten aanzien van de onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten.
De bewezen verklaarde feiten leveren de in de uitspraak vermelde strafbare feiten op zoals die in het dictum van dit vonnis nader zullen worden gekwalificeerd. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een geldboete van
€ 300.000,--.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval de rechtbank tot een veroordeling van verdachte mocht komen, heeft de raadsman op de in de pleitnota genoemde gronden, bepleit de door de officier van justitie gevorderd geldboete aanzienlijk te matigen.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de aard van het door verdachte uitgeoefende bedrijf en de financiële omstandigheden van verdachte.

De ernst van de bewezen verklaarde feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van veiligheidsvoorschriften, veiligheidsvoorschriften die specifiek voor [verdachte] als BRZO-bedrijf golden. Daardoor heeft verdachte de gevaren voor de veiligheid van haar werknemers en voor het milieu onvoldoende afgedekt. Het achterwege laten van maatregelen om gevaren zoveel mogelijk te beteugelen is hoogst onverantwoord. Verdachte heeft zich bovendien jarenlang niets aangetrokken van een bevel tot stillegging, dat op goede gronden was gegeven door de inspectie. Hiermee heeft verdachte de handhaving van overheidswege structureel ondermijnd. Een zekere arrogantie is hier onmiskenbaar. Deze opstelling is van BRZO-bedrijf absoluut onacceptabel en strafwaardig.

Overige omstandigheden
Het bedrijf [verdachte] is niet langer actief. Ook is [verdachte] nooit eerder voor feiten soortgelijk aan de bewezen verklaarde feiten veroordeeld.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen met het verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte op 4 december 2018 terwijl voorts geen sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan de verdediging. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn met ruim veertien maanden is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren in de op te leggen straf.

Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat
passend en geboden is [verdachte] te veroordelen tot een geldboete van € 100.000,--.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
6 en 28 van de Arbeidsomstandighedenwet,
8.4
van de Wet milieubeheer,
5 en 17 van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 en
2.1
en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart de onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit.

overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 28 zesde lid van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 primair bewezen verklaarde feit.

overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 eerste lid tweede volzin van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd[artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015] en

overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd[artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015].
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde feit.

overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a, juncto artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde feit.

overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 eerste lid tweede volzin van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon[artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015].
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.

een geldboete van € 100.000,--[honderdduizend euro].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. T.J. Roest Crollius, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 15 maart 2022.