Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 17 november 2021
- de antwoordakte van [gedaagde] van 15 december 2021 met bijlage 2
- de akte van Worxx van 19 januari 2022 met bijlage 24
- de antwoordakte van [gedaagde] van 2 maart 2022.
In punt 5.26 van het tussenvonnis heeft de rechtbank de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de omzetting van artikel 6 lid 2 van de uitzendrichtlijn in artikel 9a van de Waadi geciteerd. Hierin staat vermeld dat de redelijkheid van een dergelijke vergoeding kan worden beoordeeld aan de hand van de volgende gezichtspunten:
1) wat in de markt gebruikelijk is
2) de kosten die zijn gemaakt en
3) de duur van de terbeschikkingstelling.
15 december 2021 voor een antwoordakte aan de zijde van [gedaagde] .
heeft gesteld dat Worxx de algemene voorwaarden van vergelijkbare uitzendondernemingen niet heeft overgelegd en ook niet heeft benoemd welke uitzendondernemingen dit zijn. Daarop heeft Worxx bij akte van 19 januari 2022 de algemene voorwaarden van de Haldu Groep, naar eigen zeggen een concurrent, in het geding gebracht (zie productie 24). Volgens Worxx hanteert de Haldu Groep een vergoeding van 25% van het laatst gehanteerde bruto jaartarief van de desbetreffende medewerker. Zij verwijst naar artikel 6 van deze algemene voorwaarden en stelt dat de redelijke vergoeding in de onderhavige zaak dan uit komt op een bedrag van € 134.870,50.
Naar het oordeel van de rechtbank wijst [gedaagde] er echter terecht op dat in artikel 6 van de algemene voorwaarden van de Haldu Groep een ineens opeisbare, niet voor matiging vatbare boete wordt verbeurd van 25% van het laatst gehanteerde bruto jaartarief. Dit is in beginsel niet hetzelfde is als een redelijke vergoeding zodat dit beding niet of minder geschikt is om aan de hand daarvan de in de markt gebruikelijke redelijke vergoeding vast te kunnen stellen. Daarnaast geldt het volgende.
Worxx heeft ook nader toegelicht welke kosten zij heeft gemaakt. Worxx heeft erkend dat de kosten deels zijn terugverdiend door de terbeschikkingstelling van de uitzendkrachten, maar stelt dat dit er niet aan af doet dat er nog steeds kosten verband houdende met de terbeschikkingstelling worden gemaakt. Zij heeft echter geen concrete feiten of bijzondere omstandigheden gesteld waaruit dit blijkt. Worxx betoogt verder dat haar totale indirecte kosten in 2019 € 1.044k bedroegen en dat 18% daarvan (€ 188.000,00) van [gedaagde] was. Aan indirecte kosten voert zij niet alleen de kosten op van recruitment maar ook managementkosten, administratiekosten en allerlei vaste kosten zoals de huur van het bedrijfspand, bedrijfsauto’s en ICT kosten. Waarom deze kosten allemaal kunnen worden betrokken in de redelijke vergoeding wordt niet toegelicht. Evenmin wordt toegelicht hoe zich dit met het gevorderde bedrag verhoudt.
Deze vordering wordt afgewezen nu deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. [A] heeft de schade van Worxx berekend op grond van onjuiste veronderstellingen (bijvoorbeeld dat sprake is een duurovereenkomst, hetgeen niet het geval is) en is bij de berekening van de redelijke vergoeding op grond van artikel 17.1. van de algemene voorwaarden uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Deze kosten blijven daarom voor rekening van Worxx.