ECLI:NL:RBOBR:2022:2510
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en de proceskostenvergoeding
In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 20 juni 2022, is het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres] in [plaats] beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 562.000, met als waardepeildatum 1 januari 2019, en had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, besloot niet te reageren op het verweerschrift van de heffingsambtenaar, maar ging in hoger beroep. De rechtbank oordeelde dat het verweerschrift niet tardief was en dat eiser het risico liep dat zijn beroep ongegrond zou worden verklaard omdat hij het verweerschrift niet had bestudeerd.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank overwoog dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. Eiser had een matrix overgelegd die een lagere waarde voor zijn woning aangaf, maar de rechtbank vond het niet duidelijk wie deze matrix had opgesteld en op welke datum. Hierdoor werd het taxatierapport van de heffingsambtenaar als doorslaggevend beschouwd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekende dat de vastgestelde WOZ-waarde in stand bleef en eiser geen griffierecht terugkreeg. Eiser had ook verzocht om een proceskostenvergoeding, maar de rechtbank volgde dit verzoek niet, omdat het de heffingsambtenaar vrijstond om in elke fase van de procedure de waarde anders te onderbouwen. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.