ECLI:NL:RBOBR:2022:2474

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
C/01/380141 / FA RK 22-1103
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over wijziging van dwangmedicatie en de noodzaak van een nieuwe beslissing onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juni 2022 een beschikking gegeven in een klachtprocedure onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die verblijft in een zorginstelling, heeft een klacht ingediend tegen de zorgverantwoordelijke over de wijziging van haar medicatie van orale naar intramusculaire toediening. Betrokkene stelt dat voor deze wijziging een nieuwe beslissing op grond van artikel 8:9 Wvggz vereist was, omdat de eerdere zorgmachtiging enkel betrekking had op orale medicatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zorgverantwoordelijke de wijziging van medicatie heeft besproken met betrokkene en haar mentor, en dat er voldoende informatie is verstrekt over de gevolgen van de medicatiewijziging. De rechtbank oordeelt dat de zorgverantwoordelijke niet verplicht was om een nieuwe beslissing te nemen, omdat de wijziging voortvloeide uit de eerdere beslissing van 20 april 2021, waarin verplichte zorg was verleend. De rechtbank heeft ook de argumenten van betrokkene over de proportionaliteit en wilsbekwaamheid beoordeeld, en geconcludeerd dat de uitvoering van de verplichte zorg voldoet aan de wettelijke eisen. De klacht van betrokkene is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/380141 / FA RK 22-1103
Uitspraak : 10 juni 2022
Beschikking over een verzoek ex artikel 10:7 jo 10:11 lid 2 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
in de zaak van
[naam betrokkene],
wonende te [woonplaats] ,
verblijvende te [naam en adres verblijfplaats] ,
hierna te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. M.J.J. Spieringhs,
tegen
[naam zorgaanbieder],
statutair gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: zorgaanbieder;
gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ;
en
[naam 2]
hierna te noemen: zorgverantwoordelijke,

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt onder meer uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op de griffie op 15 maart 2022;
- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op de griffie op 24 maart 2022;
- een brief van de zijde van betrokkene, ingekomen op de griffie op 6 april 2022;
- een aanvullend verweerschrift van de zijde van verweerders, ingekomen op 7 april 2022;
- een e-mail van 19 mei 2022 van de zijde van de zorgaanbieder (machtiging procesvertegenwoordiging).
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2022 op de feitelijke verblijfplaats van betrokkene plaatsgevonden in tegenwoordigheid van betrokkene, mr. Spieringhs voormeld, [naam mentor] (de mentor van betrokkene), [naam 2] en [naam 1] .
1.3.
Vervolgens is beschikking bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Betrokkene verblijft in een accommodatie van de zorgaanbieder ( [naam accommodatie] ). Bij beschikking van 20 april 2021 heeft deze rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend. Deze machtiging houdt in dat bij wijze van verplichte zorg onder meer de volgende maatregel genomen kan worden getroffen: toedienen van medicatie. Deze machtiging geldt tot en met 20 april 2022.
2.2.
Op 20 april 2021 heeft de voormalige zorgverantwoordelijke bij wijze van verplichte zorg besloten tot toediening van medicatie. Op 29 april 2021 heeft de voormalige zorgverantwoordelijke schriftelijk de geneesheer-directeur in kennis gesteld en de geneesheer-directeur heeft vervolgens op 29 april 2021 schriftelijk betrokkene in kennis gesteld.
2.3.
Tot 26 november 2021 is aan betrokkene orale medicatie verstrekt. Per 26 november 2021 is aan betrokkene intramusculaire medicatie verstrekt.
2.4.
Bij ‘Klachtformulier [zorgaanbieder] ’ d.d. 24 januari 2022 heeft betrokkene een klacht ingediend tegen de zorgverantwoordelijke. Op dit formulier schrijft betrokkene onder meer:
“Ik ben het niet eens met de dwangmedicatie. De dosering is te hoog. De medicijnen zijn slecht voor mijn lichaam (gewichtstoename, obstipatie, tast het reactievermogen aan, ingegroeide teennagels, meer suf). Het medicijn werkt wel maar niet voor het doel waar ik naartoe wil werken. Als ik de medicijnen moet nemen, wil ik deze liever in pilvorm, dit heeft te maken met verkrachting binnen opnames in het verleden. Ik vind dat de beslissing niet aan de wettelijke eisen voldoet. Ik wil ook schadevergoeding.”
2.5.
Bij beslissing van 17 februari 2022 heeft de klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De klachtencommissie schrijft onder meer:
“De commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen. De Wvggz bepaalt in art. 8.9 lid 3 dat de zorgverantwoordelijke de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op schrift zet en voorziet van een schriftelijke motivering. Daarnaast wordt in art. 8.9 lid 4 bepaald dat de geneesheer-directeur betrokkene een afschrift van die beslissing toestuurt en betrokkene wijst op zijn recht om een klacht in te dienen en de hulp en bijstand van de pvp in te roepen. Deze briefwisseling heeft op de juiste wijze plaatsgevonden, echter is niet herhaald na het overstappen naar toediening per injectie. De vraag doet zich voor of verweerder in de situatie die nu voorligt naar de letter van de wet heeft gehandeld. Nu verweerder zijn besluit om over te gaan naar een andere vorm van verplichte medicatie uitgebreid heeft besproken met klager, haar mentor en haar vader en haar ook gewezen heeft op de mogelijkheid een klacht in te dienen en de hulp van de pvp in te roepen, acht de commissie deze gang van zaken voldoende zorgvuldig. Dit temeer omdat de dwangbehandeling an sich al deugdelijk was aangezegd. Doordat verweerder heeft gehandeld in de geest van de bedoeling van de wet, te weten het informeren van betrokkene en het versterken van diens (rechts)positie wordt de klacht ongegrond verklaard. Om daar echter voor de toekomst elke onduidelijkheid over weg te nemen adviseert de commissie met klem dat bij overstappen van orale medicatie op medicatie per injectie in het kader van een dwangbehandeling, opnieuw een 8.9 lid 4 brief uit te reiken. Zulks komt de zorgvuldigheid ten goede.”

3.Het geschil

3.1.
Betrokkene verzoekt de rechtbank om haar klacht gegrond te verklaren en om aan haar naar billijkheid een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de zorgaanbieder.
3.2.
Betrokkene legt hieraan, samengevat, het volgende ten grondslag. De beslissing tot het toedienen van depotmedicatie is niet op schrift gesteld en aan betrokkene, haar vertegenwoordiger en haar advocaat verstrekt. Er heeft voorafgaand aan het toedienen van depotmedicatie geen beoordeling van de wilsbekwaamheid plaatsgevonden. Evenmin blijkt uit het dossier dat de geneesheer-directeur in kennis is gesteld van de beslissing om depotmedicatie toe te dienen. De zorgverantwoordelijke kan niet volstaan met de beslissing van 20 april 2021, omdat uit die beslissing niet volgt dat depotmedicatie zal worden toegediend. Bovendien zou een nieuwe beslissing nodig zijn, omdat sprake is van een ander medicijn, een depot in plaats van orale medicatie en het tijdsverloop tussen de beslissing van 20 april 2021 en het toedienen van depot in november 2021, aldus betrokkene.
3.3.
Verweerders voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de verzoeken.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang, hierna verder ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
De klacht ziet op een beslissing op grond van artikel 8:9 Wvggz. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, aanhef en onder f, Wvggz kan betrokkene klagen over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van artikel 8:9 Wvggz.
4.2.
Op grond van artikel 10:7, tweede lid, Wvggz bedraagt de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan betrokkene is meegedeeld. De rechtbank leidt uit de beslissing van de klachtencommissie af dat deze is genomen op 17 februari 2022. Ervan uitgaande dat de beslissing ook op deze datum aan betrokkene is meegedeeld, had betrokkene tot en met 31 maart 2022 de gelegenheid om een verzoekschrift in te dienen. Het verzoekschrift is op 21 maart 2022, en daarmee tijdig, ontvangen.
Reikwijdte beslissing van 20 april 2021
4.3.
Bij de beslissing van 20 april 2021 heeft de zorgverantwoordelijke besloten om, bij wijze van verplichte zorg, medicatie toe te dienen aan betrokkene. Tot november 2021 heeft de zorgverantwoordelijke tabletmedicatie aangeboden aan betrokkene en per november 2021 is de zorgverantwoordelijke overgestapt op depotmedicatie. De vraag die voorligt, is of de zorgverantwoordelijke voor deze wijziging een nieuwe beslissing tot het toepassen van verplichte zorg ex artikel 8:9 Wvggz had moeten nemen of dat de zorgverantwoordelijke deze wijzigingen mocht baseren op de beslissing van 20 april 2021.
4.4.
De zorgverantwoordelijke heeft op de zitting verklaard dat het voor betrokkene vanaf april 2021 duidelijk was: als zij de medicatie in tabletvorm niet zou innemen, zou zij medicatie in depotvorm toegediend krijgen (“slikken of prikken”). Enkel om depotmedicatie te voorkomen, nam betrokkene medicatie in tabletvorm in. In het kader van de subsidiariteit heeft de zorgverantwoordelijke steeds eerst geprobeerd om betrokkene medicatie in tabletvorm aan te bieden, maar het lukte niet om betrokkene hiervoor te motiveren en zij bleek zodanig medicatie-ontrouw dat de medicatie onvoldoende effect had.
4.5.
Deze insteek van de zorgverantwoordelijke blijkt ook uit de bewoordingen van de beslissing van 20 april 2021. In de beslissing wordt vermeld dat sprake is geweest van inadequate medicatie-inname waardoor betrokkene psychotisch is ontregeld, er maximaal ingezet wordt op het motiveren van betrokkene om medicatie in te nemen en dat de ervaring van vele jaren leert dat met regelmaat sprake blijft van therapie-ontrouw waarbij dan inzetten van verplichte zorg nodig is.
4.6.
De mentor van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij aanwezig was bij behandelafspraken van betrokkene met de zorgverantwoordelijke, dat de inname van medicatie onderwerp van gesprek was en dat tegen betrokkene is gezegd dat overgestapt zou worden naar depotmedicatie als zij de tabletten niet in zou nemen.
4.7.
Voormelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de beslissing van de zorgverantwoordelijke om over te gaan op depotmedicatie is gestoeld op de beslissing van 20 april 2021. Een nieuwe beslissing ex artikel 8:9 Wvggz was niet nodig.
4.8.
De aangevoerde gronden dat overgegaan is van tablet naar depot, naar een ander medicijn en een andere dosering, leiden niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank zien deze omstandigheden op het bijsturen van de reeds ingezette medicamenteuze behandeling.
4.9.
Nu voor de verandering van tabletmedicatie naar depotmedicatie geen nieuwe beslissing ex artikel 8:9 Wvggz nodig was, treffen de gronden dat die nieuwe beslissing niet voldoet aan de eisen van artikel 8:9 Wvggz geen doel.
Proportionaliteit, subsidiariteit en effectiviteit
4.10.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de uitvoering van de verplichte zorg niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Zij voert daartoe aan dat zij de dwangmedicatie als heel ingrijpend en belastend heeft ervaren en dat zij veel last heeft van bijwerkingen.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de uitvoering van de verplichte zorg voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, effectiviteit en veiligheid. De rechtbank overweegt hiertoe dat de zorgverantwoordelijke eerst een minder ingrijpende vorm van dwangmedicatie heeft ingezet, maar zonder succes. Tabletmedicatie heeft immers niet geleid tot stabiliteit. De door betrokkene ervaren bijwerkingen maken niet dat de uitvoering van verplichte zorgen in strijd is met de eisen van proportionaliteit.
Toetsing van de wilsbekwaamheid
4.12.
Betrokkene klaagt erover dat de zorgverantwoordelijke voorafgaand aan het toedienen van de depotmedicatie de wilsbekwaamheid niet heeft getoetst.
4.13.
De rechtbank overweegt dat uit de beslissing van de zorgverantwoordelijke van 20 april 2021 blijkt dat betrokkene niet wilsbekwaam wordt geacht. Voor betrokkene is ook een mentor benoemd. Het toestandsbeeld van betrokkene is nadien niet verbeterd, reden waarom de medicamenteuze behandeling is bijgestuurd. Uit de overgelegde voortgangsrapportage blijkt dat het toestandsbeeld van betrokkene steeds is beoordeeld. In de kern komt deze beoordeling erop neer dat betrokkene steeds psychotisch was. Hieruit volgt dat de wilsbekwaamheid steeds is beoordeeld en dat er geen reden was om aan te nemen dat betrokkene ten tijde van het toedienen van de depotmedicatie wel wilsbekwaam was.
Conclusie
4.14.
De conclusie is dat de klacht ongegrond zal worden verklaard. De rechtbank ziet om deze reden geen aanleiding om aan betrokkene een schadevergoeding toe te kennen.
De beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door F. Kooijman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
10 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Conc: KF(O
Tegen deze beslissing staat het rechtsmiddel van cassatie op.