ECLI:NL:RBOBR:2022:2282

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
373968
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie na korte periode van samenwoning en beoordeling van draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 5 april 2022, is de kinderalimentatie vastgesteld voor de minderjarige [voornaam minderjarige], geboren op [geboortedatum]. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.T. Psara, verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 455,-, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. Vinke, stelde slechts € 2,76 per maand te kunnen betalen. De rechtbank heeft de situatie van de ouders beoordeeld, waarbij werd gekeken naar hun gezamenlijke gezinsinkomen en de behoefte van het kind. De rechtbank concludeerde dat de man met ingang van de datum van de beschikking een kinderalimentatie van € 305,- per maand aan de vrouw moet betalen. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de draagkracht van beide ouders en de behoefte van het kind, waarbij rekening is gehouden met de zorgkorting voor de dagen dat het kind bij de man verblijft. De rechtbank verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie onmiddellijk betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. Beide partijen zijn verantwoordelijk voor hun eigen proceskosten. De beschikking is tot stand gekomen in samenwerking met de griffier en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familierecht
Zaaknummer: C/01/373968 / FA RK 21-3844
Kinderalimentatie
Beschikking van 5 april 2022
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.T. Psara,
t e g e n
[de man] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Vinke.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 22, binnengekomen op 19 augustus 2021;
het verweerschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 4, met daarin een zelfstandig verzoek (tegenverzoek), binnengekomen op 22 oktober 2021;
het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man, met bijlagen 23 tot en met 28, binnengekomen op 7 december 2021;
het aanvullend verweerschrift van de man met bijlage 5, binnengekomen op 28 januari 2022;
de brief van de vrouw van 23 februari 2022, met bijlagen 29 tot en met 34, en;
de brief van de man van 24 februari 2022, met bijlagen 6 en 7.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 10 maart 2021. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn (door de situatie rondom het virus COVID-19) via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door mr. Psara, en
de man, bijgestaan door mr. Vinke.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [voornaam minderjarige] ), geboren in Uden op [geboortedatum] . [voornaam minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.2.
Partijen zijn overeengekomen dat zolang er nog geen definitieve kinderalimentatie is vastgesteld de man voor [voornaam minderjarige] een voorlopige bijdrage van € 200,- per maand aan de vrouw moet betalen. Deze afspraak is niet vastgelegd in een overeenkomst of beschikking, maar blijkt uit de correspondentie tussen de (toenmalige) advocaten van partijen en uit het feit dat de man deze bijdrage sindsdien aan de vrouw heeft voldaan.
2.3.
De vrouw wil dat de man met ingang van 1 juli 2021 een bedrag van € 455,- per maand aan kinderalimentatie aan haar gaat betalen. Zij is van mening het verzochte bedrag nodig te hebben voor de kosten van verzorging en opvoeding en dat de man dit bedrag kan betalen.
2.4.
De man is het niet mee eens met het verzoek. Hij zegt dat hij maar € 2,76 per maand kan betalen. Hij vindt dat het verzochte niet nodig is. Daarbij komt dat hij deze bedragen niet kan betalen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een kinderalimentatie van € 305,- per maand aan de vrouw moet betalen. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw en het verzoek van de man afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
ontvankelijkheid
3.2.
Partijen zijn een voorlopige bijdrage overeengekomen en verzoeken nu beiden om de kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] vast te stellen. Zij zijn het er dus over eens dat de kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige] vastgesteld moet worden.
ingangsdatum
3.3.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.4.
Hier hanteert de rechtbank de datum van deze beschikking als ingangsdatum, omdat partijen een voorlopige kinderalimentatie zijn overeengekomen en de man deze bijdrage tot nu toe ook aan de vrouw heeft betaald.
behoefte [voornaam minderjarige]
3.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt vast dat partijen feitelijk als gezin hebben samengeleefd. Het is aannemelijk dat partijen voorafgaand aan de samenwoning samen kosten hebben gemaakt voor de inrichting van de gemeenschappelijke woning en voor de verwachte komst van [voornaam minderjarige] . Bovendien hebben partijen samen met [voornaam minderjarige] ook daadwerkelijk een aantal maanden van het gezinsinkomen geleefd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat voor het bepalen van de behoefte niet relevant is waar partijen exact hun inkomen aan hebben uitgegeven. Voor de mate van welstand en dus voor de behoefte van het kind is bepalend dat er is geleefd van het gezinsinkomen. Dat staat in dit geval niet ter discussie. Bij de berekening van de behoefte gaat de rechtbank er daarom van uit dat partijen in gezinsverband hebben samengeleefd. De hoogte van de behoefte hangt dan af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. De rechtbank rekent met het inkomen van partijen in 2017 omdat dit inkomen representatief is voor de periode dat partijen een relatie hadden en samenwoonden. Het inkomen van de man bedroeg toen € 2.281,- per maand. [2] Dat volgt uit de jaaropgaves 2017 van de man. Het inkomen van de vrouw bedroeg toen € 1.534,- per maand. [3] Dat volgt uit de jaaropgaves 2017 van de vrouw.
3.6.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan de kinderen werd uitgegeven en wat dus de behoefte van de kinderen is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. De rechtbank houdt geen rekening met de kinderopvangkosten van [voornaam minderjarige] , omdat deze kosten niet buitensporig hoog zijn en hiermee dus al rekening is gehouden in het hierna vermelde tabelbedrag. Uit de tabellen van het Nibud volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van € 3.815,- per maand, gemiddeld € 589,- per maand uitgaven voor hun kind in 2017. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 646,- per maand.
draagkracht ouders
3.7.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [4] .
3.8.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor – primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.020)].
draagkracht man
3.9.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overgelegde loonstroken van januari en februari 2022, waarop een jaarloon van de man in 2021 van € 63.704,- bruto staat vermeld. Dit bedrag corrigeert de rechtbank met de fiscale bijtelling van € 8.750,- voor het privégebruik van de bedrijfsauto zoals vermeld staat op diezelfde loonstroken. Er resteert dan een jaarinkomen van € 54.954,- bruto per jaar. Het NBI is dan € 3.220,-. [5]
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 864,- per maand.
3.10.
Daarbij heeft de rechtbank gerekend met de forfaitaire woonlast van de man, omdat de vaste hypotheeklasten ruimschoots binnen het forfait vallen. Daarnaast is de noodzaak van de gemaakte (onderhouds)kosten en van groot onderhoud aan de woning in de nabije toekomst onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Los daarvan gaat het om incidentele onderhoudskosten die niet ten laste komen van de draagkracht. De man kan hiervoor het restant van de forfaitaire woonlast en zijn vrije ruimte aanwenden. Bovendien omvat het forfaitair bedrag aan vaste lasten – zoals vermeld onder 3.8. – een component ‘onvoorzien’.
3.11.
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de advocaatkosten van de man, omdat advocaatkosten geen noodzakelijke lasten zijn die voorrang hebben op de onderhoudsplicht van de man voor [voornaam minderjarige] . Bovendien heeft de man deze kosten en het ontbreken van liquide middelen om deze te voldoen niet aangetoond.
draagkracht vrouw
3.12.
Het inkomen van de vrouw is – op een tijdelijke urenuitbreiding in 2017 en 2018 na – min of meer gelijk gebleven. Er is dus geen sprake van inkomensverlies. De rechtbank is het wel met de man eens dat de vrouw meer kan gaan werken, nu [voornaam minderjarige] naar school gaat, maar werkt de vrouw al enige tijd niet vanwege ziekte. Om die reden kan op dit moment niet van haar verwacht worden dat zij zich inspant om een hoger inkomen te verwerven. Voor het bepalen van de draagkracht gaat de rechtbank dus niet uit van een verdiencapaciteit, maar rekent zij op basis van de overgelegde jaaropgaaf 2021. Hieruit blijkt een belastbaar loon van € 16.765,-. Ook rekent de rechtbank met een kindgebonden budget van € 375,- per maand. Het NBI is dan € 1.772,-. [6]
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw een draagkracht van € 330,- per maand.
3.13.
Daarbij heeft de rechtbank gerekend met de werkelijke woonlast van de vrouw van € 280,- per maand vanwege het aanzienlijke verschil met de forfaitaire woonlast (€ 532,-).
verdeling kosten
3.14.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.15.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 1.194,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [voornaam minderjarige] te betalen, want die zijn € 646,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (864/1.194 x 646 =) € 467,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (330/1.194 x 646 =) € 179,- per maand.
zorgkorting
3.16.
De man maakt op de dagen dat [voornaam minderjarige] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.17.
[voornaam minderjarige] verblijft gemiddeld twee dagen per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 25% van de behoefte, dus € 162,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (467 -/- 162 =) € 305,- per maand moet betalen.
alimentatie vooruitbetalen
3.18.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.20.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beslist dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van € 305,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] ;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. J.C. Sluymer, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Sutorius-van Hees, rechter, op 5 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
netto besteedbaar inkomen van de man voor de berekening van de behoefte
netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor de berekening van de behoefte
draagkracht van de man
draagkracht van de vrouw
1)
2)
3)
4)

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
2.Bijlage 1: netto besteedbaar inkomen van de man voor de berekening van de behoefte
3.Bijlage 2: netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor de berekening van de behoefte
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
5.Bijlage 3: draagkracht van de man
6.Bijlage 4: draagkracht van de vrouw