ECLI:NL:RBOBR:2022:2275

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
01-241525-21
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord met voorbedachte rade en oplegging van gevangenisstraf en terbeschikkingstelling

Op 2 juni 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn partner, de moeder van zijn kind, op 8 september 2021 in 's-Hertogenbosch met een mes heeft vermoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, na een tumultueuze relatie, op de dag van de moord naar de woning van het slachtoffer is gereden, waar hij haar met meer dan dertig messteken om het leven heeft gebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld, gezien de gewelddadige voorgeschiedenis en de omstandigheden waaronder de moord plaatsvond. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren, met aftrek van voorarrest, en ter beschikking gesteld met de maatregel van verpleging. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder affectieschade en materiële schade. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de emotionele impact van de moord op de nabestaanden werd erkend. De uitspraak benadrukt de ernst van het gepleegde feit en de gevolgen voor de betrokkenen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/241525-21
Datum uitspraak: 2 juni 2022
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] ,
thans gedetineerd te: P.I. Vught, PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 december 2021, 15 maart 2022, 12 mei 2022 en 19 mei 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 april 2022.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 september 2021 te 's-Hertogenbosch
[slachtoffer]
opzettelijk en al dan niet
met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, in elk geval een hard en/of scherp en/of puntig voorwerp, meermalen in haar lichaam te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
In de ochtend van woensdag 8 september 2021 is [slachtoffer] in ’s-Hertogenbosch om het leven gekomen. [slachtoffer] was die ochtend met haar dochtertje [persoon 1] uit haar woning in Utrecht vertrokken om naar haar ouders in ’s-Hertogenbosch te gaan. Rond 09:45 uur ontvangen twee politieagenten de melding dat er bij de [adres 3] in ’s-Hertogenbosch mogelijk een vrouw zou zijn neergestoken. Aldaar aangekomen zien deze politieagenten twee ambulances en tientallen omstanders staan, alsmede het slachtoffer op de grond liggen. Vlakbij het slachtoffer werd een man met bebloede handen op de grond gehouden door twee mannen. Deze man betreft [verdachte] (hierna: de verdachte). Omstanders wijzen de man aan als degene die de vrouw had gestoken, waarop hij door de politie wordt aangehouden. Het medisch handelen van de hulpdiensten en omstanders mocht niet meer baten. Kort na het steekincident is [slachtoffer] op straat aan haar verwondingen overleden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op gronden zoals vervat in het schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat het impliciet primair ten laste gelegde feit, te weten moord, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op gronden vervat in het op schrift gestelde pleidooi vrijspraak bepleit van de primair ten laste gelegde moord wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs voor de voorbedachte rade. Er is weliswaar in objectieve zin sprake geweest van enige tijd waarin cliënt zich heeft kunnen beraden omtrent zijn handelen, maar er zijn overtuigende contra-indicaties die erop wijzen dat verdachte zich niet heeft beraad. Hij was immers niet in staat zijn vrije wil in vrijheid te bepalen, nu hij werd overmand door angstgevoelens. Het meenemen van het mes duidt op angst voor bedreiging en/of de mogelijkheid tot suïcide en niet op een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Er is uiteindelijk gehandeld in een impuls, waarbij cliënt werd gedreven door emoties. De impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag kan wel wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage bij dit vonnis en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Nadere bewijsoverwegingen.

Verklaring verdachte.
Verdachte is meerdere keren bij de politie verhoord en ook tijdens de zitting van 12 mei 2022 is hij bevraagd over het feit waarvan hij wordt verdacht. Verdachte heeft verklaard dat hij zich niet alles kan herinneren van wat er op woensdagochtend 8 september 2021 is gebeurd. Hij heeft zijn huis in Nieuwegein verlaten en is naar [slachtoffer] ’s huis in Utrecht gereden, omdat zij samen met [persoon 1] wat leuks zouden gaan doen. Onderweg naar Utrecht ontvangt verdachte een bericht van [slachtoffer] waarin zij aangeeft geen liefdesrelatie met verdachte meer te willen. Verdachte heeft verklaard zichzelf daarna volledig te zijn verloren. Hij zag zichzelf vanaf dat moment van buitenaf. Verdachte weet niet meer precies waarom hij het mes uit [slachtoffer] ’s huis heeft gepakt, maar hij was klaar met haar gedreig en wilde zichzelf beschermen. Ook denkt hij dat hij haar pijn wilde doen, als zij hem weer - verbaal - pijn wilde doen. Verdachte weet niet meer waarom hij met het mes van Utrecht naar ‘s-Hertogenbosch is gereden, maar weet alleen nog dat hij [persoon 1] wilde zien. Verdachte heeft verklaard dat hij in ’s-Hertogenbosch zijn auto iets verder weg had geparkeerd, omdat hij niet wilde dat [slachtoffer] zijn auto zou zien. [slachtoffer] zou dan schrikken en hij wilde haar niet bang maken. Op het moment dat verdachte [slachtoffer] en [persoon 1] zag, wilde hij alleen maar naar [persoon 1] toe om haar te knuffelen. Op het moment dat [slachtoffer] verdachte zag, belde zij 112. Verdachte raakte in paniek en werd boos van de gedachte dat hij alles - [persoon 1] , zijn baan en zijn toekomst - kwijt zou raken. Voordat hij het wist had hij haar pijn gedaan, zo stelde hij. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij niet de intentie heeft gehad om haar te doden, ook al heeft hij dat wel gedaan.
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting van 12 mei 2022, stelt de rechtbank het volgende vast.
Woensdagochtend 8 september 2021.
Verdachte en [slachtoffer] hadden in de ochtend van 8 september 2021 WhatsApp-contact. Op enig moment stelt verdachte voor om al eerder dan afgesproken naar [slachtoffer] en [persoon 1] te komen, waarop [slachtoffer] stuurt ‘Nu al’ en vraagt of verdachte ontbijt wil meenemen. Verdachte geeft aan ontbijt te zullen halen. Enkele minuten later stuurt [slachtoffer] aan verdachte ‘Het spijt me ik wil niet meer’ en geeft ze aan naar haar ouders te gaan. Op dat moment is verdachte al onderweg vanuit zijn huis in Nieuwegein naar [slachtoffer] ’s huis in Utrecht. Bij binnenkomst in het huis in Utrecht, constateert verdachte dat [slachtoffer] en [persoon 1] aldaar niet aanwezig zijn. Verdachte is vanuit het huis naar buiten gerend om te kijken of [slachtoffer] nog in de buurt was. Hierna is verdachte nogmaals de woning binnengegaan, heeft het mes uit de keukenlade gepakt en in de tas met ontbijtspullen gedaan. Vervolgens is verdachte van Utrecht naar ’s-Hertogenbosch gereden, een afstand waar verdachte op een normale dag ongeveer dertig tot veertig minuten over doet. Op de bewuste dag voelde deze afstand volgens verdachte als enkele minuten. Tijdens deze autorit heeft verdachte [instantie] geprobeerd te bellen en omstreeks 09:00 uur telefonisch contact met zijn moeder gehad. Verdachte huilt op dat moment en vertelt dat hij rondjes aan het rijden is. Zijn moeder stelt voor dat verdachte naar haar huis komt, maar verdachte gaat niet in op dit voorstel. Op een gegeven moment hoort zijn moeder dat de auto stilstaat en zij ervaart dan ‘extreme rust’ vanuit verdachte. Zij omschrijft dat verdachte van extreme paniek naar stilte en rust gaat. Na het gesprek met zijn moeder wordt verdachte rond 09:15 uur teruggebeld door [instantie] . Verdachte heeft over dit telefoongesprek verklaard dat hij om hulp heeft gevraagd, maar dat er op dat moment geen personeel beschikbaar was om met hem te spreken en dat hij desgevraagd heeft beloofd zichzelf niets aan te doen. De rechtbank heeft de inhoud van dat gesprek niet kunnen verifiëren omdat de medewerkster van [instantie] vanwege haar beroepsgeheim daarover niets heeft willen verklaren. Verder stelt de rechtbank op basis van de camerabeelden van de woning aan [adres 2] vast dat verdachte rond 09:17 uur vlakbij de plaats delict reed in zijn witte Audi A1 en dat verdachte zijn witte Audi A1 met kenteken [nummer] in de buurt van de [adres 2] had geparkeerd. De rechtbank constateert dat deze parkeerplek enkele straten van de plaats van het incident verwijderd is.
Op basis van de camerabeelden van de [supermarkt] in combinatie met de verklaring van getuige [persoon 2] constateert de rechtbank dat [slachtoffer] om 09:49:51 uur met [persoon 1] in de kinderwagen tegenover de [supermarkt] loopt en enkele seconden later stil blijft staan. Om 09:50:02 uur loopt verdachte [slachtoffer] en [persoon 1] tegemoet. De rechtbank constateert dat verdachte op enig moment tussen het parkeren van zijn auto rond 09:17 uur en de ontmoeting met [slachtoffer] uit zijn auto is gestapt, terwijl hij het mes bij zich had. [slachtoffer] belt 112 als zij verdachte ziet en deelt de meldkamer mede dat ze in een spoedsituatie zit. Uit de uitwerking van dit gesprek met de meldkamer blijkt volgens de rechtbank dat verdachte vrijwel direct na de ontmoeting met [slachtoffer] op haar begint in te steken. Hij steekt haar meer dan dertig keer in haar bovenlichaam, hoofd en nek. De kinderwagen met [persoon 1] staat op dat moment nog naast [slachtoffer] en verdachte. Om 09:50:29 uur loopt verdachte bij [slachtoffer] weg nadat een omstander probeert in te grijpen. De rechtbank concludeert op basis van deze gegevens dat de steekpartij minder dan een halve minuut heeft geduurd. Verdachte wordt uiteindelijk door omstanders vastgegrepen en vastgehouden totdat verbalisanten [naam 1] en [naam 2] om 09:55 uur ter plaatse komen, waarna verdachte om 10:00 uur wordt aangehouden. Op dat moment zijn de omstanders en later de hulpdiensten bezig met het reanimeren van [slachtoffer] . Omstreeks 10:40 uur horen politieagenten [naam 3] en [naam 4] via de portofoon dat [slachtoffer] is overleden en zij delen dit slechte nieuws aan de ouders van [slachtoffer] mede.
Overlijdensoorzaak.
Uit de pathologische informatie is gebleken dat [slachtoffer] is overleden door vijf steekletsels ter hoogte van haar romp. De overige vijfentwintig steekletsels aan haar lichaam kunnen door bloedverlies een bijdrage hebben geleverd aan de snelheid van haar overlijden.
Voorbedachte rade.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte rade’ acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Uit het dossier blijkt dat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer] minst genomen turbulent verliep, vooral na de geboorte van [persoon 1] . Verdachte heeft [slachtoffer] tijdens hun relatie meerdere keren mishandeld, waarbij hij haar één keer in haar nek heeft gestoken met een sleutel. Ook heeft hij gedreigd dat als zij bij hem weg zou gaan, ze niet naar de rechter zouden gaan, maar dat hij dan
‘the godfather’zou zijn en het zelf zou oplossen, en dat niemand haar zou kunnen beschermen. Uit aantekeningen van [slachtoffer] in dagboeken/schriftjes, alsmede uit appgesprekken tussen [slachtoffer] en haar zus, volgt dat verdachte zeer dominant was en van [slachtoffer] verwachtte dat zij hem gehoorzaamde.
Nadat verdachte in de ochtend van [slachtoffer] te horen had gekregen dat zij niet meer verder wilde met hun liefdesrelatie en dat zij met hun dochter naar haar ouders in ’s-Hertogenbosch zou gaan, is hij naar de woning van [slachtoffer] gereden om te gaan kijken of zij daar was, hetgeen niet het geval bleek. Hij is vervolgens buiten gaan kijken, alwaar hij haar evenmin aantrof. Daarna is hij de woning van [slachtoffer] wederom binnengegaan en heeft een mes uit de keuken gehaald. Volgens zijn eigen verklaring heeft verdachte dit mes om twee redenen meegenomen: om zichzelf te verdedigen tegen de verbale bedreigingen van [slachtoffer] , en om haar pijn te doen. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht de rechtbank die eerste reden volstrekt onaannemelijk. Verdachte heeft ook betoogd dat hij zichzelf iets wilde aandoen met het mes. Evenmin is de rechtbank gebleken van aanwijzingen dat verdachte het mes meenam omdat hij voornemens was om zichzelf van het leven te beroven.
Dat verdachte, op het moment dat hij in de woning van [slachtoffer] constateerde dat zij hem daadwerkelijk had verlaten, in een hevige emotionele toestand, het mes heeft gepakt, ‘slechts’ met het doel om haar pijn te doen, kan niet geheel worden uitgesloten.
Met dit mes is hij weer in zijn auto gestapt en in de richting van ’s-Hertogenbosch gereden, waar de ouders van [slachtoffer] wonen. Tijdens deze rit heeft hij zijn moeder gebeld. Uit de verklaring van zijn moeder blijkt dat hij tijdens die rit emotioneel en in paniek was, omdat [slachtoffer] hem had verlaten. Geconfronteerd met de verklaring van verdachte dat zijn moeder tegen hem geschreeuwd had dat hij weg moest blijven bij [slachtoffer] , voordat hij domme dingen zou doen, verklaart verdachtes moeder dat zij inderdaad gezegd had dat hij niet naar haar toe moest gaan. Ook zegt zij dat zij het idee had dat [slachtoffer] ‘veilig was’, omdat zij van verdachte had gehoord dat zij bij haar ouders was.
Uit de verklaring van de moeder van verdachte volgt dat verdachte, op het moment dat hij rond 09:00 uur zijn auto tot stilstand brengt, van extreme paniek naar extreme rust is gegaan. De emoties en paniek die zij eerder bij hem waarnam, waren op dat moment verdwenen. Uit het dossier volgt dat verdachte op dat moment in ’s-Hertogenbosch moet zijn geweest. Verdachte heeft [slachtoffer] niet op de hoogte gesteld van zijn komst of aanwezigheid in ’s-Hertogenbosch. Rond 09:15 uur heeft verdachte immers blijkens camerabeelden zijn auto geparkeerd in ’s-Hertogenbosch, op een plek waar [slachtoffer] deze, aldus zijn eigen verklaring, niet zou zien staan als zij vanaf de bushalte naar haar ouders zou lopen.
Vanaf het moment dat verdachte zijn auto heeft geparkeerd in ’s-Hertogenbosch, heeft hij, kennelijk volledig gekalmeerd, met het door hem meegenomen mes binnen handbereik, gewacht op de komst van [slachtoffer] . Hij heeft daarbij voldoende tijd gehad om zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft immers tot 09:45 uur, ongeveer een half uur, op de aankomst van [slachtoffer] moeten wachten. Uit de bewijsmiddelen, met name de verklaring van de getuige [persoon 2] , die vanuit haar positie achter de kassa bij de [supermarkt] zeer goed en constant zicht heeft gehad op het gebeuren, is verdachte vrijwel direct nadat hij en [slachtoffer] elkaar troffen op straat, met het mes op [slachtoffer] gaan insteken. Dat verdachte doelgericht op [slachtoffer] is toegelopen, vindt zijn bevestiging mede in de weergave van de 112-melding. [slachtoffer] belt 112 op het moment dat zij verdachte ziet komen aanlopen, spreekt van een spoedsituatie, maar nog voordat zij uitleg kan geven over de aard daarvan, is verdachte haar al met het mes te lijf gegaan.
De rechtbank is gelet op al het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte direct voorafgaand aan het fatale incident niet in staat was na te denken over zijn voorgenomen daad en de mogelijke gevolgen daarvan. Verdachte heeft ook voldoende tijd en gelegenheid gehad om daarover na te denken. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte gedurende een half uur heeft moeten wachten op de komst van [slachtoffer] . In het korte tijdsbestek dat hij haar tegemoet is gelopen, moet hij het mes ter hand hebben genomen en heeft hij [slachtoffer] , direct en doelgericht meer dan dertig keren in haar bovenlichaam en hoofd en nek gestoken. Dit handelen van verdachte, onder deze omstandigheden en in het licht van de gewelddadige voorgeschiedenis tussen het slachtoffer en de verdachte, heeft naar zijn uiterlijke verschijningsvorm alle kenmerken van de uitvoering van een voorgenomen plan om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Aanwijzingen voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling, ontbreken naar het oordeel van de rechtbank. Dat dit zou blijken uit de telefonische contacten met [instantie] en met zijn moeder, volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de moeder van verdachte immers verklaard dat verdachte extreem rustig werd toen hij parkeerde. Over de gesprekken die verdachte met [instantie] heeft gevoerd kon door [instantie] geen informatie worden verstrekt. Dat verdachte volgens zijn eigen verklaring in die contacten heeft aangegeven dat het slecht met hem ging en dat hij zichzelf iets aan wilde doen, levert naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen op voor een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, die dan immers pas ruim een half uur later zou zijn opgetreden.
Dat verdachte [slachtoffer] niet met kwade bedoelingen heeft benaderd, maar alleen zijn dochtertje wilde knuffelen, en toen hij zich realiseerde dat [slachtoffer] op dat moment 112 belde vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling [slachtoffer] heeft gedood, acht de rechtbank niet aannemelijk.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld en acht moord bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 8 september 2021 te 's-Hertogenbosch [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, meermalen in haar lichaam te steken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft verzocht dat daarbij de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - bij de mogelijke oplegging van de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege - een gevangenisstraf van kortere duur gelet op de achtergrond van het tbs-stelsel passender is.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit.
Verdachte heeft [slachtoffer] op 8 september 2021 met voorbedachte rade van het leven beroofd door haar vele malen met een mes te steken in onder andere haar bovenlichaam en hoofd.
[slachtoffer] was bang voor verdachte. Hij was immers eerder gewelddadig tegen [slachtoffer] geweest. Zo bang, dat zij die ochtend via een bericht aan verdachte liet weten dat zij geen liefdesrelatie meer met verdachte wilde. [slachtoffer] was hierom samen met [persoon 1] , het dochtertje van [slachtoffer] en verdachte, die ochtend naar haar ouders in ’s-Hertogenbosch gegaan. Verdachte heeft [slachtoffer] op de parkeerplaats bij de [supermarkt] - voor het huis van haar ouders - dertig keer met een mes gestoken, terwijl [persoon 1] er in de kinderwagen naast zat. De hulp van de omstanders en hulpdiensten mocht niet meer baten. [slachtoffer] is daar op straat overleden.
[slachtoffer] is door verdachte op een afschuwelijke wijze van haar leven beroofd. Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen [slachtoffer] haar meest kostbare bezit, het leven, ontnomen maar hij ontnam ook [persoon 1] haar moeder, de ouders van [slachtoffer] hun dochter en [persoon 3] haar zus. [persoon 1] zal moeten leven met het feit dat haar vader haar moeder van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft door zijn daad de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed en verdriet toegedaan. De ouders en de zus van [slachtoffer] hebben tijdens de zitting van 12 mei 2022 de impact van het plotselinge overlijden van [slachtoffer] indringend verwoord. De ouders van [slachtoffer] hebben verteld dat het licht van hun dochter is gedoofd, maar verder gaat in de betekenis van haar naam, namelijk ‘zonnestraal’. De zus van [slachtoffer] heeft verteld over het leven van [slachtoffer] en heeft op de aanwezigen in de zaal een appèl gedaan om na te denken over - kortgezegd - de toename van geweld - in allerlei vormen - gericht op vrouwen in onze maatschappij.
Niet alleen bij de omstanders die ongevraagd getuige werden van deze vreselijke daad, ook in de samenleving is door dit misdrijf grote onrust ontstaan. Het door verdachte begane misdrijf heeft de rechtsorde ernstig geschokt.
Vereisten voor opleggen van tbs.
Op grond van de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht kan aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond de tbs-maatregel worden opgelegd indien de door hem begane misdrijven bedreigd worden met een gevangenisstraf van vier jaar of meer en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel (en de verpleging van overheidswege) eist.
Verdachte is onderzocht door de psychiater [persoon 4] , de GZ-psycholoog [persoon 5] en de forensisch milieuonderzoeker [persoon 6] . In de triple Pro Justitia-rapportage d.d. 25 februari 2022 is door de psychiater en psycholoog geconcludeerd dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, namelijk een autismespectrumstoornis. Tevens was er bij verdachte sprake van narcistische en borderline trekken. Daarnaast is het door verdachte begane feit, moord, een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren gesteld.
Ten aanzien van het vereiste dat de samenleving tegen verdachte beschermd moet worden, is in de Pro Justitia-rapportage door de psychiater en de GZ-psycholoog gerapporteerd dat bij verdachte in situaties van (dreigende) krenking, verlating of afwijzing het gebrek aan probleemoplossende vaardigheden zich manifesteert en het niet kunnen omgaan met en reguleren van hevige negatieve emotionaliteit. Hierdoor verliest verdachte de grip op zijn forse ingehouden en overgecontroleerde boosheid en ontstaat er een hoog risico op een overdaad aan agressie. Het lukt verdachte niet goed zicht te krijgen op eigen emoties vanuit zijn autismespectrumstoornis, wat maakt dat hij dit niet kan hanteren maar ook niet om hulp zal vragen. Ook raakt hij overspoeld, wat voor activering van de persoonlijkheidspathologie kan zorgen. Dit kan een snelle neerwaartse spiraal aanzwengelen, leidend tot het plegen van strafbare feiten in relationele context die gepaard gaan met overvloedige agressiviteit. Hoewel er meerdere beschermende factoren aanwezig zijn, is de meerderheid daarvan slechts ten dele beschermend gebleken. Het recidiverisico op een hernieuwde partnerdoding wordt ingeschat als matig. Het recidiverisico op huiselijk geweld wordt als aanzienlijk hoger ingeschat, te weten (zeer) hoog. Gelet op deze onderbouwing van de deskundigen over het recidiverisico, is ook sprake van het derde vereiste. Aan de formele vereisten om tbs op te leggen wordt voldaan.
Advies deskundigen.
De deskundigen adviseren om aan verdachte op te leggen tbs met verpleging van overheidswege, gezien de aanwezige ernstige gecombineerde psychopathologie en de daaruit voortvloeiende hoge kans op herhaling van (ernstige) delicten. Om de kans op succesvolle behandeling en daarmee vermindering van het recidiverisico te optimaliseren is volgens de deskundigen een langdurige en intensieve behandeling van verdachtes meervoudige en met elkaar verweven problematiek in een dwingend forensisch behandelkader noodzakelijk, omdat verdachte een tekort heeft aan probleembesef, het hem ontbreekt aan probleeminzicht en hij de eigen mogelijkheden en vaardigheden overschat. De zelfbepalende houding en het gebrek aan probleembesef en -inzicht maakt het juridisch kader van een tbs met voorwaarden onvoldoende om het noodzakelijke risicomanagement vorm te geven. Daarbij wordt aangegeven dat deze behandeling klinisch dient aan te vangen en dat een verdere uitwerking van het delictscenario gericht op de rol van zijn persoonlijkheidsfactoren van belang is voor het op te kunnen stellen van het risicomanagement.
De rechtbank neemt de bovenstaande conclusies en adviezen over. Met de psychiater en de psycholoog is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van tbs noodzakelijk maakt. De rechtbank zal verdachte aldus ter beschikking stellen. De rechtbank zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege verpleegd wordt.
De maatregel van tbs met verpleging van overheidswege wordt opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, te weten moord door het doden van een persoon met een mes. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Gevangenisstraf.
Uit de triple Pro Justitia-rapportage d.d. 25 februari 2022 volgt dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, gelet op de duidelijke relatie tussen enerzijds de bij verdachte vastgestelde autismespectrumstoornis en de verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling waarin narcistische en borderline trekken zijn ontstaan, en anderzijds het gepleegde strafbare feit. In aanloop naar dat feit was er sprake van een toename van instabiliteit, overspoelende emoties - waaronder jaloezie, woede en onmachtsgevoelens - die verdachte probeerde te compenseren door middel van dwangmatige controle. Binnen de relatie met [slachtoffer] was er een vergelijkbaar patroon, dat nog versterkt werd door de geboorte van [persoon 1] . Verdachte kwam in toenemende mate in een fuik terecht, waarin hij zijn gevoelens en gedachten niet adequaat meer kon reguleren en zijn angst voor verlating door [slachtoffer] en het uitzicht op verlies van [persoon 1] uiteindelijk leidde tot zeer heftige splijtingskrachten, gepaard gaande met fenomenen als derealisatie en depersonalisatie en versmelting van suïcidale en homicidale tendensen en verwarring. De rechtbank neemt deze conclusie en het advies over en zal hiermee rekening houden in het bepalen van de hoogte van de door haar op te leggen gevangenisstraf.
Ter zitting heeft de getuige-deskundige, psychiater [persoon 4] , verklaard dat hij blijft bij zijn conclusie dat sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf. De rechtbank zal - anders dan de raadsman betoogd - dezelfde gevangenisstraf opleggen als de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de door de officier van justitie gevorderde straf in overeenstemming is met de ernst van het bewezen verklaarde. De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Conclusie.
Alles afwegend acht de rechtbank de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege, zoals geadviseerd, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.

De vorderingen van de benadeelde partijen.

De vader, moeder, zus en dochter van [slachtoffer] hebben een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Zij vorderen allen affectieschade. Ook vorderen de ouders van [slachtoffer] shockschade en buitengerechtelijke kosten. De vader van [slachtoffer] vordert daarnaast een vergoeding van de gemaakte kosten voor een rouwboeket voor de begrafenis van [slachtoffer] . Namens [persoon 1] wordt ook een materiële schadevergoeding gevorderd, bestaand uit diverse uitgaven in verband met de opvang van [persoon 1] , begrafeniskosten, opvoedkosten, kosten van erfgenamen, gederfd levensonderhoud en buitengerechtelijke kosten.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank alle vorderingen integraal zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de vorderingen van de ouders en de zus van het slachtoffer. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadepost van gederfd levensonderhoud uit de vordering van [persoon 1] afgewezen dient te worden dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de berekening die ten grondslag ligt aan deze schadepost te complex is voor de strafprocedure.
De vordering van de benadeelde partij [persoon 7] (moeder) en [persoon 8] (vader).
Het oordeel van de rechtbank.
Materiële schade.
[persoon 7] vordert een bedrag van € 50,- aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit buitengerechtelijke kosten die zij gemaakt heeft door het moeten aanspreken van haar rechtsbijstandsverzekering.
[persoon 8] vordert een bedrag van € 330,- aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit € 50,- aan buitengerechtelijke kosten die hij gemaakt heeft door het moeten aanspreken van zijn rechtsbijstandsverzekering. Daarnaast vordert [persoon 8] een bedrag van € 280,- aan kosten voor een rouwboeket voor de begrafenis van [slachtoffer] .
Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat deze kosten verhaald kunnen worden op degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander. Op grond hiervan zal de rechtbank deze gevorderde schade toewijzen, nu de kosten voldoende zijn onderbouwd en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de benadeelde partijen.
Affectieschade.
Het vorderen van affectieschade is mogelijk voor de in artikel 6:108, vierde lid, van het BW genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder c, van het BW, vallen onder deze naasten de ouders van de overledene. De bedragen die voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komen, zijn bij het Besluit Vergoeding Affectieschade vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit besluit geldt in het geval van overlijden door een misdrijf van een meerderjarig niet-thuiswonend kind een vergoeding van € 17.500,-. Op grond hiervan kan de vordering van [persoon 7] en [persoon 8] voor affectieschade tot een bedrag van € 17.500,- worden toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Shockschade.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van een, aan
onrechtmatig handelen van de veroorzaker toe te rekenen, gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Deze immateriële schade kan op grond van het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW voor vergoeding in aanmerking komen.
De Hoge Raad heeft in diverse uitspraken bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van deze vorm van schade.
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het ten laste gelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De rechtbank overweegt hiertoe dat [persoon 7] is geconfronteerd met het misdrijf waarbij haar dochter op grove wijze om het leven is gebracht en dat als gevolg daarvan sprake is van een ziektebeeld dat in de psychiatrie erkend is. Voor het bestaan van een dergelijk ziektebeeld is geen verklaring van een psychiater vereist, maar kan ook worden volstaan met de verklaring van een GZ- of klinisch psycholoog. In dit geval is een verklaring van een GZ-psycholoog waarin de diagnose posttraumatische stressstoornis is gesteld, overgelegd. De rechtbank zal, rekening houdend met in andere gevallen toegewezen schadebedragen, de vordering toewijzen tot een bedrag van € 30.000,-.
In het geval van [persoon 8] constateert de rechtbank dat het bestaan van een dergelijk ziektebeeld blijkens de jurisprudentie een harde eis is voor toekenning van shockschade en door de rechter moet worden onderzocht. De rechtbank stelt vast dat er uit de vordering van [persoon 8] en uit de toelichting op die vordering geen door een psychiater of psycholoog vastgesteld in de psychiatrie erkend ziektebeeld kan worden afgeleid. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou dus nader onderzoek noodzakelijk zijn. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
Conclusie.
De vordering van [persoon 7] zal tot een bedrag van € 47.550,- worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot de dag van algehele voldoening.
De vordering van [persoon 8] zal tot een bedrag van € 17.830,- worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte ook veroordelen in de proceskosten van [persoon 7] en [persoon 8] , tot op de dag van vandaag voor ieder van hen begroot op € 2.228,-. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

De vordering van de benadeelde partij [persoon 9] (zus).

Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat invoelbaar is dat ook de zus van [slachtoffer] een vordering tot vergoeding van affectieschade heeft ingediend. Zij en haar raadsman hebben tijdens de zitting goed voor het voetlicht gebracht dat zij en [slachtoffer] een bijzondere band hadden. Ook constateert de rechtbank op basis van de (chat)gesprekken die zich in het procesdossier bevinden, dat zij samen veel hebben meegemaakt en over vrijwel alles spraken.
De grondslag voor toewijzing van affectieschade is, zoals hierboven al weergegeven, opgenomen in artikel 6:108 van het BW. De wetgever heeft hierbij expliciet niet bedoeld om aan zussen en broers affectieschade toe te kennen, behalve in uitzonderlijke gevallen op basis van de in artikel 6:108, vierde lid onder g, van het BW opgenomen hardheidsclausule. De wetgever heeft broers en zussen aldus bewust uitgesloten van de kring van gerechtigden, en heeft als voorbeeld waarbij hierop een uitzondering moet worden gemaakt genoemd broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Dan past het de rechtbank niet om buiten de bedoeling van de wetgever om, deze kring uit te breiden. Het gegeven dat de zussen samen op vakantie gingen en zeer frequent lief en leed met elkaar deelden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderscheidend van andere personen die hun broer of zus als gevolg van een misdrijf verliezen om aan te nemen dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval zoals in sub g bedoeld. Ook de omstandigheid dat [persoon 3] thans de zorg voor [persoon 1] op haar heeft genomen, maakt dit niet anders, nu deze situatie zich pas nà de dood van [slachtoffer] heeft voorgedaan.
De rechtbank zal de vordering van [persoon 9] daarom afwijzen.
De rechtbank zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

De vordering van de benadeelde partij [persoon 1] (dochter).

Het oordeel van de rechtbank.
Materiële schade.
Namens [persoon 1] is een bedrag van € 350.427,- aan materiële schadevergoeding gevorderd. Dit bedrag bestaat uit diverse uitgaven in verband met de opvang van [persoon 1] , begrafeniskosten, opvoedkosten, kosten van erfgenamen en buitengerechtelijke kosten.
Artikel 6:108, tweede lid, van het BW bepaalt dat deze kosten verhaald kunnen worden op degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander. Op grond hiervan zal de rechtbank de gevorderde schade ter hoogte van € 19.340,- terzake van begrafeniskosten, opvoedkosten, kosten van erfgenamen en buitengerechtelijke kosten toewijzen, nu deze kosten voldoende zijn onderbouwd en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de benadeelde partij.
De rechtbank overweegt het volgende voor wat betreft de post van gederfd levensonderhoud. Op grond van artikel 51f Sv juncto artikel 6:108 van het BW kunnen de echtgenotes, de minderjarige kinderen en andere bloed- of aanverwanten van een slachtoffer dat als gevolg van een strafbaar feit is overleden (bloed- of aanverwanten mits de overledene reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in het levensonderhoud van de bloed- of aanverwant voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was) vorderingen indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Namens [persoon 1] is een dergelijke vordering ingediend. Deze vordering is onderbouwd door een rapport van [bedrijf] met daarin een berekening van het volgens de benadeelde partij gederfde levensonderhoud. De rechtbank overweegt dat een volledige berekening van de toe te wijzen schade op grond van gederfd levensonderhoud te complex is om in het strafproces te beslechten en aldus een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. De rechtbank maakt echter wel gebruik van haar schattingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 6:97 van het BW, nu evident is dat [persoon 1] schade heeft geleden door het overlijden van haar moeder. De rechtbank heeft bij haar schatting de jeugdige leeftijd van [persoon 1] , de onderbouwing van de vordering en de minimumbedragen die het Nibud toeschrijft aan het levensonderhoud van een kind betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [persoon 1] bij wijze van voorschot kan worden geschat op € 100.000,- en als zodanig kan worden toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat [persoon 1] voor de overige gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard.
Affectieschade.
Het vorderen van affectieschade is mogelijk voor de in artikel 6:108, vierde lid, van het BW genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder d, van het BW, vallen onder deze naasten het kind van de overledene. De bedragen die voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komen, zijn bij het Besluit Vergoeding Affectieschade vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit besluit geldt in het geval van overlijden door een misdrijf van een ouder van een minderjarig kind een vergoeding van € 20.000,-. Op grond hiervan kan de vordering van [persoon 1] voor affectieschade worden toegewezen.
Conclusie.
De vordering van [persoon 1] zal tot een bedrag van € 139.340,- worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte ook veroordelen in de proceskosten van [persoon 1] , tot op de dag van vandaag begroot op € 4.982,-. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen ten aanzien van de vorderingen van
[persoon 7] , [persoon 8] en [persoon 1]tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
37a, 37b, 36f, 289 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

moord

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregelen:
  • Een
  • Een

Een maatregel van schadevergoeding van € 47.550,- subsidiair, mede gelet op het wettelijk maximum aantal op te leggen dagen, 85 dagen gijzeling.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 7] , van een bedrag van € 47.550,-, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 85 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit € 50,- aan materiële schade en € 47.500,- aan immateriële schade. De toegewezen schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;

Een maatregel van schadevergoeding van € 17.830,- subsidiair, mede gelet op het wettelijk maximum aantal op te leggen dagen, 32 dagen gijzeling.Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 8] , van een bedrag van € 17.830,-, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 32 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit € 330,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade. De toegewezen schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;

Een maatregel van schadevergoeding van € 139.340,- subsidiair, mede gelet op het wettelijk maximum aantal op te leggen dagen, 248 dagen gijzeling.Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 1] , van een bedrag van € 139.340,-, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 248 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit € 119.340,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. De toegewezen schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [persoon 7] .
De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [persoon 7] , van een bedrag van € 47.550,-, bestaande uit € 50,- aan materiële schade en € 47.500,- aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [persoon 8] .
De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [persoon 8] , van een bedrag van € 17.830,-, bestaande uit € 330,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] .
De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [persoon 1] , van een bedrag van € 139.340,-, bestaande uit € 119.340,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [persoon 9] .
De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [persoon 9] af.
De rechtbank veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Beslag.
De rechtbank gelast de teruggave van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Boek (goednummer: PL2100-2021199300-1844349);
- 1 STK Boek (goednummer: PL2100-2021199300-1844350);
- 1 STK Boek, (goednummer: PL2100-2021199300-1844351)
aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon: verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos, voorzitter,
mr. L. Soeteman en mr. C.M. Salemans, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. te Bogt, griffier,
en is uitgesproken op 2 juni 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de Districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, onderzoeksnummer OB1R021098, onderzoeksnaam Damasko.