ECLI:NL:RBOBR:2022:22

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
20/3144
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom voor overtreding van milieunormen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een graanhandelbedrijf, en de Minister van Infrastructuur en Milieu. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister waarin een last onder dwangsom was opgelegd vanwege overtredingen van artikel 3.34 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). De rechtbank constateerde dat de last onder dwangsom in 2020 was opgelegd, terwijl er al eerder in 2016 een last onder dwangsom was opgelegd die niet was ingetrokken. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat het primaire besluit in strijd was met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een bestuursorgaan geen herstelsanctie mag opleggen zolang een andere herstelsanctie van kracht is voor dezelfde overtreding.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Eiseres heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 2.600,00. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met het opleggen van sancties, vooral wanneer er al eerdere sancties zijn opgelegd voor dezelfde overtreding. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3144

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Evens),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J.S. ten Bhömer).

Procesverloop

In het besluit van 17 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat eiseres binnen twee maanden na de verzenddatum van dit besluit de overtreding van de wettelijke norm voor Chemisch Zuurstof Verbruik (CZV) van 200 mg/l, opgenomen in artikel 3.34 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), ter plaatse van haar bedrijfsterrein aan de [adres] te [vestigingsplaats] dient te beëindigen en (nieuwe) overtredingen dient te voorkomen.
In het besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2021 op zitting behandeld. Namens eiseres is [naam] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] ,
en [naam] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Eiseres exploiteert op de locatie [adres] in [vestigingsplaats] een graanhandelbedrijf, dat zich bezighoudt met de op- en overslag en het verhandelen van grondstoffen, waaronder gemalen en ongemalen granen, zoals tarwe- en maïsmeel. Grondstoffen worden voornamelijk aangevoerd via binnenschepen, maar ook per as. Het bedrijf beschikt over een kade aan de Zandmaas (oppervlaktewaterlichaam). Het bedrijf is een type C-inrichting.
 Op 13 juni 2003 is aan eiseres een vergunning verleend op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor het lozen van afvalwater afkomstig van het bedrijfsterrein, waarin een aantal voorschriften zijn gesteld.
 Op 1 januari 2008 is het Abm in werking getreden. Dit betekent onder meer dat het bedrijf moet voldoen aan de norm voor CVZ van 200 mg/l, opgenomen in artikel 3.34 van het Abm, voor het lozen van hemelwater in een oppervlaktelichaam, dat in contact is geweest met inerte goederen (zoals gemalen en ongemalen tarwe- en maïsmeel).
 Het hemelwater wordt vanaf het bedrijfsterrein van eiseres afgevoerd op de Zandmaas. Het bedrijf beschikt hiervoor over twee lozingspunten (20A en 20B). Via lozingspunt 20A (nabij km 137,030), meetpunt 20A, wordt hemelwater van terreinverhardingen (voornamelijk betonplaten), waar gereed zijnde producten worden opgeslagen, afgevoerd. Via lozingspunt 20B (nabij km 137,150), meetpunt 20B, wordt afvalwater van huishoudelijke aard (afvalwater van een waterbakje waar je je handen kunt wassen, niet zijnde fecaal) en hemelwater van terreinverhardingen (bestrating), waar de transportbewegingen en de op- en overslag voor het grootste deel plaatsvindt, afgevoerd.
 Aan het bedrijf is op 7 juni 2016 een last onder dwangsom opgelegd vanwege de overtreding van artikel 3.34 van het Abm, strekkende tot beëindiging van de overtreding op straffe van een dwangsom van € 4.400,00 per overtreding met een maximum van
€ 22.000,00.
2. Eiseres heeft zowel in bezwaar als in beroep aangevoerd dat de last onder dwangsom in 2020 is opgelegd geruime tijd nadat verweerder zou hebben geconstateerd dat de norm (weer) was overtreden. Eiseres begrijpt niet waarom nu een tweede last onder dwangsom wordt opgelegd nadat in 2016 al eerder een last onder dwangsom was opgelegd.
3. Op basis van artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt een bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit wederom een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege overtredingen van artikel 3.34 van het Abm. Het betreft een besluit gericht aan eiseres en het gaat om hetzelfde bedrijf en dezelfde lozingssituatie. De rechtbank heeft verweerder gevraagd of naar aanleiding van de last onder dwangsom in 2016 dwangsommen zijn verbeurd tot en met het maximale bedrag dan wel of de last onder dwangsom uit 2016 is ingetrokken. Verweerder heeft na de zitting schriftelijk aangegeven dat er naar aanleiding van het besluit van 7 juni 2016 drie dwangsommen zijn verbeurd (zonder hierbij aan te geven wanneer dit is gebeurd), ter grootte van een bedrag van
€ 4.400,00 ieder en dat eiseres deze drie dwangsommen heeft betaald. Op basis van deze informatie is volgens de rechtbank niet aannemelijk dat dwangsommen zijn verbeurd tot het maximale bedrag op het moment dat het primaire besluit werd genomen. Verweerder komt in de brief van 29 november 2021 ook zelf tot de conclusie dat het maximale dwangsombedrag nog niet is bereikt. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat hij in het archief van Rijkswaterstaat geen correspondentie is tegengekomen waaruit blijkt dat de last onder dwangsom uit 2016 nadien is ingetrokken.
5. De eerdere last onder dwangsom uit 2016 was niet uitgewerkt en ook niet ingetrokken. De rechtbank is dus van oordeel dat verweerder het primaire besluit heeft genomen in strijd met artikel 5:6 van de Awb. Verweerder heeft dit niet onderkend toen hij het bestreden besluit heeft genomen. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De door eiseres verder aangevoerde beroepsgronden hoeven niet te worden besproken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat partijen in overleg zijn naar aanleiding van een ander besluit van verweerder tot weigering van de versoepeling van de norm in artikel 3.34 van het Abm door middel van een maatwerkvoorschrift. De rechtbank ziet verder aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bestreden besluit te herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard en het primaire besluit wordt herroepen, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,00, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,00, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,00 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,00, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.600,00.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, mr. W. Heijninck en
mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr.A.G.M. Willems, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.