ECLI:NL:RBOBR:2022:2141

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
9582599 CV EX PL 21-5868
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door de Staat met betrekking tot lijfrentespaarrekening en gewekt vertrouwen

In deze civiele zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een onrechtmatige daad waarbij de Staat met een brief van 11 maart 2019 het vertrouwen heeft gewekt bij [eiser] dat hij bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn. Dit vertrouwen werd door de Staat later, in een brief van 21 december 2020, weer ingetrokken, wat leidde tot de vordering van [eiser] om schadevergoeding te ontvangen.

De kantonrechter oordeelde dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het gewekte vertrouwen niet waar te maken. De rechter volgde de argumentatie van [eiser] dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op de informatie van de Staat en dat hij hierdoor schade had geleden. De schade werd vastgesteld op € 13.051,35, wat de Staat moest vergoeden. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiser]. De uitspraak benadrukt de verplichting van de Staat om zorgvuldig om te gaan met informatie die zij verstrekt aan burgers, vooral wanneer dit invloed heeft op financiële beslissingen.

De zaak illustreert ook de juridische principes van onrechtmatige daad en het vertrouwensbeginsel, waarbij de rechter de belangen van de burger beschermt tegen onzorgvuldig handelen van de overheid.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingslocatie 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 9582599 \ CV EXPL 21-5868 \ 44269
Uitspraakdatum: 2 juni 2022
vonnis
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
procederend in persoon,
tegen:
Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C.C.L. Rutten-Stichter.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op 17 februari 2022 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Daarin staan de stukken opgesomd die tot op dat moment tussen partijen gewisseld zijn. Verder is in het tussenvonnis bepaald dat een mondelinge behandeling (zitting) zal worden gehouden.
1.2.
De zitting heeft op 22 april 2022 plaatsgevonden. Bij de zitting waren aanwezig:
  • [eiser] voornoemd;
  • mr. C.C.L. Rutten-Stichter als gemachtigde van de Staat; en
  • [A] , coördinerend/specialistisch adviseur bij de Belastingdienst, namens de Staat.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] een brief van 5 april 2022 overgelegd. De Staat is tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld de brief door te nemen, omdat hij de brief niet voorafgaand aan de zitting had ontvangen. Tijdens de zitting heeft de Staat een procesvolmacht voor mr. Rutten-Stichter voornoemd overgelegd. Ook heeft de Staat tijdens de zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] had een lijfrentespaarrekening die in 2018 haar contractuele einddatum (van de opbouwfase) bereikte. Op de lijfrentespaarrekening stond een bedrag van € 305.000,-. Na het bereiken van de contractuele einddatum moest [eiser] of met het gespaarde bedrag een direct ingaande lijfrente kopen of het bedrag in termijnen aan zichzelf laten toekomen, bij gebreke waarvan hij (onder andere) revisierente verschuldigd zou zijn.
2.2.
Bij brief van 5 maart 2018 heeft [eiser] de Staat als volgt verzocht:
“De marktrente is momenteel zeer laag.
Een berekening geeft aan, dat ik over de reserve, gedurende 17 jaar een rendement ga krijgen van ca 1,3% en dat de fiscus gedurende de uitkeringsduur 52% IB geniet.
Vriendelijk verzoek ik u om toestemming het bedrag van € 305.000,- in een keer uit te laten keren en daarbij af te zien van revisierente.
Voor u betekent dit dat u direct 52% IB kunt incasseren zijnde ca €158.000,­ en dat u met dit geld gedurende 17 jaar een hoger rendement kunt behalen.
En voor mij betekent dit eveneens, dat ik vrij over mijn vermogen kan beschikken en mogelijk een hoger rendement kan behalen.
Conclusie: voor beide partijen is dit een win/win situatie.”
2.3.
Per brief van 22 maart 2018 heeft de Staat het verzoek van [eiser] afgewezen. Partijen hebben vervolgens verder gecorrespondeerd.
2.4.
Per brief van 11 maart 2019 heeft de Staat [eiser] als volgt geïnformeerd:
Uw verzoek
U vraagt om bevestiging dat u jaarlijks het wettelijk maximum aan uw bancaire
lijfrenterekening mag onttrekken en niet verplicht bent een bancaire lijfrente aan
te kopen.
Beantwoording van uw vraag
Zoals ik u ge-e-maild heb, kunt u met ingang van 2019 jaarlijks het maximale
wettelijk vastgestelde bedrag* aan uw lijfrentespaarrekening onttrekken, welk
bedrag dan als box 1-inkomen zal worden belast. Ten overvloede, de overeengekomen uitkeringsperiode moet ten minste 5 jaar bedragen, maar uw
lijfrentespaartegoed impliceert dat al. (* 2019: € 21.741). Aanvullend op mijn
e-mail bevestig ik hierbij dat de rente op de LSR flexibel mag zijn.”
2.5.
In de brief is ook de volgende passage opgenomen (hierna: de disclaimer):
“Bij het beoordelen van de door u geschetste feiten en omstandigheden is rekening gehouden met de huidige wet-, regelgeving en jurisprudentie. Mochten er wijzigingen optreden in de beschreven feiten en omstandigheden, dan wel in de geldende wet-, regelgeving en jurisprudentie, is een andere beoordeling mogelijk. In een dergelijk geval kunt u geen rechten meer ontlenen aan deze brief.”
2.6.
Per brief van 21 december 2020 heeft de Staat [eiser] als volgt bericht:
“Onlangs heb ik vast moeten stellen dat mijn bericht van 11 maart 2019 onjuist is.
Door het verkeerd uitleggen en gebruiken van de term `onttrekking' heb ik een
fiscaal incorrect standpunt ingenomen: Met deze nieuwe brief kom ik daarom
terug op dat eerdere bericht, waarbij ik niet torn aan de inmiddels ingetreden
gevolgen voor de jaren 2019 en 2020. Voor de jaren 2019 en 2020 blijft de fiscale
uitwerking dus zoals u die uit mijn brief van 11 maart 2019 mocht afleiden. Voor
2021 en latere jaren neem ik nu een nieuw, fiscaal wél correct, standpunt in en
daarom zeg ik het eerder gewekte vertrouwen op per heden.
[…]
In mijn brief van 11 maart 2019 heb ik op zijn minst de suggestie gewekt dat u
elk jaar een bedrag, tot het in de wet genoemde maximum van € 21.741 kon
laten uitkeren, kon 'onttrekken', zonder daaraan de eis van, het bedingen van,
lijfrentetermijnen of periodieke uitkeringen te verbinden, maar daarmee ben ik
dus de fout ingegaan, waarvoor ik mijn excuses aanbied.
Kon de opbouw middels een lijfrentespaarrekening nog gebeuren zonder dat er
direct de wettelijke eisen aan een lijfrente aan werden verbonden, na de expiratie,
in de uitkeringsfase, was er die vrijheid niet: er moest een lijfrente worden
bedongen (art. 3.125 Wet IB 2001) of anders periodieke uitkeringen en
verstrekkingen (art. 3.126, leden 5 en 6), kort gezegd: aan de termijnen is
afhankelijkheid van het leven vereist. Met mijn brief heb ik door het woord
'onttrekking' te gebruiken niet gesteld dat er sprake moest zijn van zulke vooraf
bedongen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, ten einde de
lijfrentespaarrekening gewoon met een jaarlijks belaste uitkering af te kunnen
wikkelen; ik heb alleen de periode van minimaal vijf jaren genoemd. Van een
gewone jaarlijkse opname kon, en kan, fiscaal geen sprake zijn, zonder dat er dan
gesproken zou, zal, moeten worden van afkoop. Mét revisierente. Kortom, ik heb
onbedoeld en daarmee onterecht ruimte in de uitleg van de uitvoering van de
lijfrentespaarregeling gegeven waar die er niet is.
Zoals eerder al gesteld in deze brief, opde jaren 2019 en 2020kom ik niet
terug, bij de inkomstenbelasting worden de uitkeringen, van max. € 21.741 resp.
€ 22.089, belast als termijnen en wordt geen revisierente berekend. Hiermee keur
ik tevens goed dat die termijnen buiten uw uitvoering van het volgende vallen.
Met het per 1-1-2021 nog beschikbare tegoed moeten voorde jaren 2021 en
verderalsnog wél wettelijke toegestane lijfrentetermijnen dan wel periodieke
uitkeringen en verstrekkingen worden bedongen. Gelet op het feit dat dit van u
tijd, onderzoek en moeite zal vergen, stel ik u in de gelegenheidtot 1 april 2021
om dit bij een zogenoemde toegelaten aanbieder te kunnen regelen.”
2.7.
Per brief van 9 april 2021 heeft de Staat het tot 1 april 2021 gegeven uitstel tot 1 juli 2021 verlengd.
2.8.
Per brief van 18 mei 2021 heeft de Staat [eiser] als volgt bericht:
“[u] zult […] met het bankspaarproduct of een direct ingaande lijfrente moeten aankopen, danwel het bedrag in termijnen aan u laten toekomen. Een en ander conform de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting.
[…]
Wanneer u niet binnen de […] gestelde termijn van 1 juli 2021 hieraan voldoet, treden de daarin eveneens aan u geschetste gevolgen in namelijk een heffing dit jaar over de waarde en het hierover verschuldigd worden van revisierente.”(wijzigingen kantonrechter)
2.9.
[eiser] heeft vóór 4 juni 2021 voor € 267.720,- (het overgebleven gedeelte van het bedrag van € 305.000,- dat voorheen op zijn lijfrentespaarrekening stond) een lijfrente gekocht bij Achmea met een looptijd van 13 jaar en een vaste rente van 0,45%.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zoals blijkt uit de dagvaarding en zijn ter zitting gegeven toelichting, te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door met de brief van 11 maart 2019 het vertrouwen te wekken dat [eiser] bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn. [eiser] vordert ook de Staat te veroordelen tot betaling van € 13.051,35 aan hem als schadevergoeding en de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op hetgeen [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en wat de Staat daartegen als verweer heeft aangevoerd, zal de kantonrechter – voor zover van belang voor de beoordeling – hierna ingaan.

4.De beoordeling

De onrechtmatige daad
4.1.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De Staat heeft namelijk met zijn e-mail van 11 maart 2019 het vertrouwen gewekt dat [eiser] bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn. Dat bleek onjuist te zijn, omdat de Staat per brief 21 december 2020 heeft aangegeven dat [eiser] alsnog een lijfrente moest kopen. De Staat heeft dan ook tussen 11 maart 2019 en 21 december 2020 een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. [eiser] heeft daardoor schade geleden. De rente van de lijfrente was namelijk lager na 21 december 2020 dan op 11 maart 2019.
4.2.
De Staat betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Voorafgaand aan de brief van 11 maart 2019 had de Staat namelijk per brief van 22 maart 2018 het verzoek van [eiser] al afgewezen. De brief van 11 maart 2019 stond haaks op deze eerdere afwijzing. Ook was [eiser] een deskundige, omdat hij in het verleden in het verzekeringswezen heeft gewerkt als lijfrentespecialist. Verder is het vaste jurisprudentie dat de Staat mag terugkomen op een toezegging. De Staat wijst ook op de disclaimer, onderaan de brief van 11 maart 2019.
4.3.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 6:162 lid 1 BW is degene die die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Uit artikel 6:162 lid 2 BW volgt dat als onrechtmatige daad wordt aangemerkt, onder andere, een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest HR 2 februari 1990, NJ 1993 / 635 (Staat / Bolsius) overwogen dat:
“3.3. […] Hij [Bolsius, een tegen de Staat procederende burger] kan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de afwijzende beschikking, op de voet van art. 1401 BW [thans artikel 6:162 BW] bij de burgerlijke rechter op grond van aan die beschikking voorafgaand, jegens hem onrechtmatig optreden waarvoor de overheid aansprakelijk is, vergoeding vorderen van de schade welke hij heeft geledendoordat hij heeft gehandeld in de door dat optreden gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt.
[…] de omstandigheid dat de administratieve rechter door onjuiste of onvolledige inlichtingen opgewekt vertrouwen dat in bepaalde zin zou worden beschikt, onvoldoende heeft geoordeeld om de vervolgens in andere zin genomen beschikking te vernietigen, [belet] de burgerlijke rechter niet zonder meer […] te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.”(wijzigingen kantonrechter)
4.5.
In het licht van de hiervoor weergegeven maatstaf is de kantonrechter van oordeel dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.6.
Vast staat dat de Staat met de brief van 11 maart 2019 bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn. [eiser] heeft dit gesteld en de Staat heeft dit niet betwist.
De Staat heeft gesteld dat [eiser] een deskundige is op het gebied van lijfrente en dat de brief van 11 maart 2019 haaks stond op een eerdere brief, maar dat hij daarmee heeft beoogd te betwisten dat [eiser] het hiervoor beschreven vertrouwen mocht ontlenen aan de brief van 11 maart 2019, blijkt niet uit zijn stelling. Verder betekent het feit dat [eiser] een deskundige is niet zonder meer dat hij geen vertrouwen mocht ontlenen aan de brief van 11 maart 2019 en dat heeft de Staat ook niet betoogd. Ook het feit dat de brief van 11 maart 2019 haaks stond op een eerdere brief, betekent niet dat [eiser] geen vertrouwen mocht ontlenen aan de brief van 11 maart 2019, omdat het immers mogelijk is dat een partij (in dit geval de Staat) van standpunt wisselt.
De Staat heeft (ook) gewezen op de disclaimer onderaan de brief van 11 maart 2019, maar dat hij daarmee heeft beoogd te betwisten dat [eiser] het hiervoor beschreven vertrouwen mocht ontlenen aan de brief van 11 maart 2019, blijkt niet uit de stelling van de Staat. Bovendien ziet de disclaimer op de situatie dat er zich wijzigingen in feiten / omstandigheden / geldende wet-, regelgeving en jurisprudentie hebben voorgedaan. Dat dergelijke wijzigingen zich hebben voorgedaan is niet gesteld door de Staat, noch anderszins gebleken
.
4.7.
Het staat ook vast dat [eiser] (in tegenstelling tot het vertrouwen dat hij kon ontlenen aan de brief van 11 maart 2019) in ieder geval vanaf 1 juli 2021 geen bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen, zonder een lijfrente te kopen of zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn.
4.8.
Uit deze feiten volgt dat de Staat met zijn brief van 11 maart 2019 bij [eiser] een gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt (dat hij bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn) en dat [eiser] daarnaar tot de brief van 21 december 2021 heeft gehandeld. In de brief van 21 december 2021 deelt de Staat aan [eiser] mede dat zijn standpuntbepaling in de brief van 11 maart 2019 onjuist is geweest. Dat [eiser] dientengevolge gehouden was om alsnog en onder aanmerkelijk ongunstigere omstandigheden een lijfrente te kopen of revisierente te betalen is door de Staat niet betwist. De standpuntbepaling in de brief van 11 maart 2019 was onzorgvuldig en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade. De handelwijze van de Staat kwalificeert, naar het oordeel van de kantonrechter, als een doen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW.
4.9.
De vordering om te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld (door met de brief van 11 maart 2019 het vertrouwen te wekken dat [eiser] bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn) zal dan ook worden toegewezen.
Het causaal verband en de begroting van de schade
4.10.
Volgens [eiser] heeft hij schade geleden door het gewekte vertrouwen, omdat hij door het vertrouwen op een later moment een lijfrente heeft gekocht en de rente van de nadien gekochte lijfrente aanmerkelijk lager was dan de rente die hij had gehad als hij eerder een lijfrente had gekocht.
De schade begroot [eiser] door (1) het verschil in rente (0,75%) tussen de rente op het moment dat hem is bericht dat hij geen lijfrente behoefde te kopen (1,20%) en de rente op het moment dat hij de lijfrente heeft moeten kopen (0,45%) te vermenigvuldigen met (2) het gemiddelde bedrag van de lijfrente (€ 133.860,-, zijnde de helft van € 267.720,- (het overgebleven gedeelte van het bedrag dat voorheen op zijn lijfrentespaarrekening stond)). Volgens [eiser] heeft hij bij meerdere partijen offertes voor lijfrentes opgevraagd, maar was er maar één partij bij wie hij terecht kon.
4.11.
Hiertegenover heeft de Staat het volgende aangevoerd. De schade is het gevolg van het feit dat [eiser] in maart 2018 de lijfrente niet heeft gekocht (toen hem per brief is verteld dat hij een lijfrente moest kopen). [eiser] heeft, aldus de Staat, een risico aanvaardt, dat zich heeft verwezenlijkt.
Verder heeft de Staat geen invloed op de wisselende rentes die marktpartijen hanteren, zodat de Staat betwist dat de schade die [eiser] lijdt als gevolg van wisselende rentes aan de Staat kan worden toegerekend. Bovendien heeft [eiser] bij maar één partij de rente opgevraagd. [eiser] heeft al meer (fiscale) ruimte gekregen dan hem op basis van de wet was toegestaan, omdat hij in 2019 en 2020 bedragen heeft kunnen opnemen zonder dat hij daarvoor een lijfrente had afgesloten en zonder revisierente verschuldigd te zijn.
4.12.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.13.
Op grond van artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig (causaal) verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Hieruit volgt dat voor het bepalen of de schade in causaal verband staat met de gebeurtenis (1) de aard van de aansprakelijkheid, (2) de aard van de schade en (3) het verband tussen de schade en de gebeurtenis (/ de voorzienbaarheid), belangrijke gezichtspunten zijn.
4.14.
Op grond van artikel 6:100 BW moet, als een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, voor zover dit redelijk is.
4.15.
Met zijn stelling dat hij schade heeft geleden door het gewekte vertrouwen, omdat hij door het vertrouwen op een later moment een lijfrente heeft gekocht en de rente van de nadien gekochte lijfrente lager was dan de rente die hij had gehad als hij eerder een lijfrente had gekocht, heeft [eiser] onderbouwd gesteld dat hij (enige) schade heeft geleden en dat dit in causaal verband staat tot het onrechtmatig handelen (het gewekte vertrouwen).
4.16.
De Staat heeft gesteld dat de schade het gevolg is van het feit dat [eiser] in maart 2018 de lijfrente niet heeft gekocht (en dus [eiser] zelf het risico heeft aanvaard dat zich heeft verwezenlijkt). Daarmee heeft de Staat onvoldoende betwist dat de door [eiser] gestelde schade in causaal verband staat met het gewekte vertrouwen. Uit de stellingen van de Staat blijkt niet dat de schade (de mindere inkomsten doordat de lijfrente later is gekocht) niet zou zijn opgetreden als de Staat het vertrouwen niet had gewekt. De Staat heeft bijvoorbeeld niet gesteld dat [eiser] geen lijfrente had gekocht, als de Staat het gestelde vertrouwen niet had gewekt. Het tegendeel blijkt eerder uit de feiten. [eiser] heeft na het bericht van 21 december 2020 (toen het vertrouwen werd opgezegd) een lijfrente gekocht. Dat duidt er juist op dat de reden dat [eiser] de lijfrente niet eerder kocht verband hield met het per brief van op 11 maart 2019 gewekte vertrouwen.
4.17.
De Staat heeft aangevoerd dat hij geen invloed heeft op de wisselende rentes die marktpartijen hanteren. Ook hiermee heeft de Staat onvoldoende betwist dat de door [eiser] gestelde schade in causaal verband staat met het gewekte vertrouwen. Dat [eiser] door wisselende rentes die marktpartijen hanteren schade zou lijden is een voorzienbaar gevolg van het gewekte vertrouwen. Dat de Staat geen invloed heeft op de wisselende rente betekent niet dat de schade die [eiser] mede als gevolg daarvan lijdt niet aan de Staat kan worden toegerekend. Bovendien is de aard van de aansprakelijkheid geen reden is om een nauwer verband te eisen tussen de schade en de gebeurtenis. De aansprakelijkheid is immers gebaseerd op een handelen van de Staat dat als een onrechtmatige daad kwalificeert (en niet bijvoorbeeld op een risicoaansprakelijkheid).
4.18.
[eiser] is bij de begroting van de schade uitgegaan van een rente van 0,45%, toen hij de lijfrente kocht. Met zijn stelling dat [eiser] bij maar één partij een offerte heeft opgevraagd, heeft de Staat de juistheid van dit uitgangspunt onvoldoende betwist. [eiser] heeft deze rente onderbouwd met een door hem overgelegd bericht van Achmea. De Staat heeft hiertegenover niet gesteld dat de rentes op dat moment anders waren en dat het opvragen van meerdere offertes zinvol was. Bovendien heeft [eiser] toegelicht dat hij nog maar bij een partij terecht kon, omdat de termijn waarbinnen hij een lijfrente (normaliter) had moeten kopen al was verstreken en de rente inmiddels zo laag was dat partijen geen interesse hadden in het verkopen van lijfrentes aan hem. De Staat heeft dit niet betwist.
4.19.
Met zijn stelling dat [eiser] al meer (fiscale) ruimte heeft gekregen dan hem op basis van de wet was toegestaan, omdat hij in 2019 en 2020 bedragen heeft kunnen opnemen zonder dat hij daarvoor een lijfrente had afgesloten en zonder revisierente verschuldigd te zijn, doet de Staat in feite een beroep op de in artikel 6:100 BW neergelegde regel.
4.20.
[eiser] betwist dat hij een voordeel heeft gehad. Volgens hem was de rente op de rekening waar het gespaarde bedrag op stond ook laag. Hij verwachtte dat de rente later zou oplopen. Dan pas zou hij een voordeel halen. In de anderhalf jaar dat hij dit niet heeft moeten doen heeft dit voordeel zich niet verwezenlijkt.
4.21.
De kantonrechter is van oordeel dat de Staat in het licht van de betwisting door [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [eiser] een voordeel heeft gehad. De Staat heeft niet gesteld hoe groot dit voordeel was, noch gegevens gesteld waarmee het voordeel zou kunnen worden begroot.
4.22.
De conclusie is dat voldoende vaststaat dat [eiser] € 13.051,35 aan schade heeft geleden als gevolg van het gewekte gerechtvaardigd vertrouwen. De vordering tot betaling van dit bedrag wordt toegewezen.
De proceskosten
4.23.
De Staat wordt, als in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 626,21, bestaande uit € 507,- griffierecht en € 119,21 aan explootkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door met de brief van 11 maart 2019 het gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat [eiser] bedragen van zijn lijfrentespaarrekening kon opnemen zonder een lijfrente te kopen en zonder daarover revisierente verschuldigd te zijn;
5.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 13.051,35 aan [eiser] ;
5.3.
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 626,21 aan [eiser] voor proceskosten;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.A.M. van den Berk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.