ECLI:NL:RBOBR:2022:1823

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
20/2731
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evenredigheidsbeoordeling van voorschriften in revisievergunning milieu met betrekking tot branddetectiesystemen en mengproeven

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 12 april 2022, in de zaak tussen eiseres en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, werd de evenredigheid van voorschriften in een revisievergunning voor milieu beoordeeld. Eiseres had een vergunning aangevraagd voor het inzamelen en verwerken van metaalhoudende afvalstoffen, maar was het niet eens met bepaalde voorschriften die aan de vergunning waren verbonden, waaronder de verplichting tot het installeren van een automatisch branddetectiesysteem conform NEN 2535 en het uitvoeren van mengproeven voor nieuwe recepturen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de noodzaak voor het branddetectiesysteem in het bestreden besluit onvoldoende was. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had aangetoond dat de extra verplichtingen evenredig waren, vooral gezien het reeds aanwezige veiligheidsbeheersysteem van eiseres. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand met een aanvulling op het onvolledige vergunningvoorschrift. Eiseres kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij het opleggen van extra verplichtingen in milieuvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2731

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.J.W. van Eijk),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant

(gemachtigden: mr. F.C.S. Warendorf, [naam] en [naam] ).

Procesverloop

In het besluit van 21 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiseres een vergunning verleend voor het in werking hebben en veranderen van de werking van een inrichting (revisievergunning milieu) voor het inzamelen, opslaan, opbulken, mengen, overslaan, scheiden, verkleinen en verhandelen van (non-ferro) metaalhoudende afvalstoffen. Het verzoek om een aanvullend maatwerkvoorschrift te stellen, heeft hij afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2021 op zitting behandeld. Namens eiseres zijn [naam] , [naam] , en [naam] verschenen, alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is het niet eens met de in de vergunning opgenomen voorschriften 6.4.1. tot en met 6.4.5. (Brand- en broeidetectie en doormelding) en de voorschriften 2.4.7. (Non-ferrometaalafvalstromen), 2.7.1., 2.7.4. en 2.7.5. (Bewerken van metaalhoudende afvalstoffen) in het bestreden besluit.
De rechtbank zal hieronder eerst de feiten op een rij zetten. Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden van eiseres tegen de voorschriften in het bestreden besluit per groep voorschriften. De relevante regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Eiseres exploiteert aan de [adres] te [vestigingsplaats] sinds 1995 een recyclingbedrijf gespecialiseerd in het recyclen van metaalhoudende afvalstoffen en legeringen. Op het bedrijf zijn gevaarlijke afvalstoffen aanwezig en het bedrijf omvat daarmee een IPPC installatie. Op het bedrijf is het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (BRZO 2015) van toepassing. Binnen het bedrijf vinden ook activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm).
 De inrichting omvat de als hal 31 en hal 46 aangeduide loodsen, alsook de als Z1 en Z2 aangeduide buitenopslagen. In hal 31 (met een oppervlakte van ongeveer 724 m2) vindt bulkopslag en bewerking (mengen) van metaalstoffen plaats in vakken. Daar vindt ook de opslag plaats. Verder bevinden zich daar ook gevaarlijke stoffen waardoor er sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen. In hal 46 (met een oppervlakte van 870 m2) en de overdekte buitenopslagen Z1 en Z2 vindt enkel opslag van verpakte metaalafvalstoffen plaats; in stalen of kunststof vaten. De in hal 46 en in de buitenopslagen Z1 en Z2 opgeslagen metalen zijn in afwachting van bewerking in hal 31 of al gereed product. De afstand tussen hal 31 en de buitenopslagplaatsen Z1 en Z2 is meer dan 10 meter en de afstand tussen hal 31 en hal 46 is meer dan 20 meter. Tussen hal 46 en de buitenopslagplaatsen Z1 en Z2 is een brandwerende muur.
 In 2005 is een milieuvergunning verleend voor het bedrijf. Deze vergunning is een aantal malen aangepast. In 2006 zijn de opslagcondities vastgelegd. Hierbij is een brandveiligheidsrapport gemaakt door het bureau SAVE.
 Eiseres hanteert een veiligheidsbeheerssysteem met verschillende procedures en maatregelen. Onderdeel van deze maatregelen is een handmatige temperatuurmonitoring tijdens werktijden. Buiten werktijden vindt monitoring plaats door de interne bewakingsdienst. Verder is er camerabewaking in hal 31, 46 en de buitenopslagplaatsen Z1 en Z2 die buiten werktijden in de gaten worden gehouden door de interne bewakingsdienst. In hal 31 zijn warmtedetectoren aangebracht.
 Op 14 oktober 2016 heeft eiseres een omgevingsvergunning (revisievergunning) aangevraagd. De aanvraag heeft betrekking op het inzamelen, opslaan, opbulken, mengen, overslaan, scheiden, verkleinen en verhandelen van (non ferro) metaalhoudende afvalstoffen. Ingenomen afvalstoffen zijn meestal vanwege de samenstelling of hoeveelheid niet direct inzetbaar bij de eindverwerker. Binnen de inrichting worden gelijksoortige partijen non-ferro (metaal)afvalstoffen gemengd, zodat partijen ontstaan die inzetbaar zijn bij de eindverwerkers. Het gaat om koper,-lood,-zink-, nikkel- en tinhoudende afvalstromen.
 Op 19 juli 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend om door middel van een maatwerkvoorschrift af te zien van de vijfjaarlijkse rapportage van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht op basis van artikel 2.4, derde lid, van het Abm. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen in het bestreden besluit. Het beroep van eiseres richt zich niet tegen deze afwijzing.
Beroepsgronden tegen voorschriften 6.4.1. tot en met 6.4.5
3. In paragraaf 6.4 zijn de volgende voorschriften opgenomen:
6.4.1.
In hal 31en 46 en bij de buitenopslagen Z1 en Z2 moet een doelmatig branddetectiesysteem conform NEN 2535 aanwezig zijn, dat is voorzien van een automatische doormelding naar een particuliere meldkamer.
6.4.2.
Een brandmeldinstallatie moet in werking zijn conform een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen als bedoeld in NEN 2535.
6.4.3.
Een brandmeldinstallatie moet zijn voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid.
6.4.4.
Twee maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet een voorstel voor een doelmatig systeem dat broei in de opslag van metaalafval in hal 31 kan detecteren en doormelden aan het bevoegd gezag ter goedkeuring worden overlegd.
6.4.5.
Het door het bevoegd gezag goedgekeurde systeem zoals bedoeld in het voorschrift 6.5.4. moet binnen twee maanden na goedkeuring zijn geïmplementeerd.
4.1
Eiseres is van mening dat het aanbrengen van brand- en broeidetectievoorzieningen in hal 46 en de buitenopslagen Z1 en Z2 niet noodzakelijk of doelmatig is, omdat het risico op brand of broei gelet op de aard van de daar opgeslagen metaalafvalstoffen verwaarloosbaar is. Bovendien wordt warmte- en branddoorslag en -overslag reeds verhinderd. Het aanwezige veiligheidsbeheersysteem is gelijkwaardig aan een branddetectiesysteem conform NEN 2535. De gevraagde extra voorzieningen kosten veel geld. Verweerder heeft nut en noodzaak voor deze voorzieningen niet onderbouwd, zeker niet gelet op het door eiseres overgelegde aanvullende brandveiligheidsonderzoeksrapport ‘Beschouwing brandveiligheid [eiseres] . te [vestigingsplaats] ’ van 14 april 2021 (verder: het Antea rapport) en de omstandigheid dat de inrichting voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
4.2
Verweerder vindt een branddetectiesysteem conform NEN 2535 belangrijk omdat hierdoor snel kan worden gehandeld bij een brand, met name ook buiten werktijd. Ook kan de omgeving snel worden gewaarschuwd. Verweerder ziet wel een risico op brandoverslag in het advies van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost (kenmerk P023333 van 8 december 2016). Hal 46 bestaat uit twee delen. De helft van de hal is in gebruik door eiseres en de ander helft door een andere inrichting. De hal is deels gescheiden door een betonnen wand van 4 meter die niet volledig reikt tot het plafond. Het risico op brandoverslag bestaat dus niet alleen vanuit de hal in gebruik door eiseres, maar ook vanuit het andere deel van de hal. Door een detectiesysteem is de brandweer er sneller bij en kan de brandweer beter een compartimentsbrand voorkomen. Verweerder ziet ook risico’s voor escalatie naar andere brandcompartimenten (Z1 en Z2). Door de grootte van het compartiment en haar brandscheidingen is het waarschijnlijk niet mogelijk voor de brandweer om voldoende koelend vermogen aan te brengen om een compartiment te behouden. Dat leidt tot een grote, moeilijk te bestrijden brand en een rampscenario waarbij het gehele complex betrokken raakt met gevolgen voor milieu en effecten op de woonomgeving. Verweerder vindt het uit voorzorg noodzakelijk om de genoemde voorzieningen te laten treffen.
Hal 31 heeft geen afdoende brandveiligheidsvoorzieningen en brandcompartimentering. De hal is kwetsbaar bij externe brandrisico’s op het buitenterrein. Op het buitenterrein liggen grote hoeveelheden kabels opgeslagen. De noodzaak voor het installeren van een gecertificeerd branddetectiesysteem blijkt uit het voorval van november 2015. Destijds heeft er een brand plaatsgevonden op het terrein welke werd ontdekt door een passant. Vanuit de inrichting was er toen nog geen melding van de brand bekend. De afgelopen jaren zijn er daarnaast nog meer voorvallen van brand geweest bij eiseres. Verweerder verwijst verder naar het nieuwe advies van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost met kenmerk P252649 van 11 oktober 2021.
Verweerder wijst er op dat er ook andere brandbare materialen in hal 46 en in de opslagen Z1 en Z2 aanwezig zijn. Hij acht het noodzakelijk om uit voorzorg een branddetectiesysteem te laten installeren dat dan ook doelmatig is. De reeds door eiseres getroffen voorzieningen en maatregelen zijn meer repressief dan preventief. Pas als een brand wordt gedetecteerd op camera, zal er een melding worden gemaakt door een derde buiten de inrichting. Het infraroodsysteem werkt ook repressief, aangezien er pas bij een te hoge temperatuur zal worden gesignaleerd dat een melding naar de alarmcentrale nodig is. Een (preventief) branddetectiesysteem met automatische melders en doormelding naar de alarmcentrale is gecertificeerd en de doelmatigheid ervan is bewezen. Verder zijn er geen brandveiligheidsvoorzieningen van toepassing bij hal 46 en de opslagen Z1 en Z2. Een camerabewakingssysteem is geen brandveiligheidsvoorziening. Ook hier verwijst verweerder naar meerdere recente voorvallen op het terrein van eiseres.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat binnen de hallen 31 en 46 en opslagen Z1 en Z2 geen gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. De Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15 (PGS 15) is niet van toepassing op de opslag van de afvalstoffen binnen de hallen 31 en 46 en opslagen Z1 en Z2. In het bestreden besluit is wel gesteld dat in de hallen 31 en 46 en opslagen Z1 en Z2 brandbare materialen aanwezig zijn. Dit wordt door eiseres bestreden onder verwijzing naar het Antea rapport. De rechtbank stelt vast dat in hal 31 bulkopslag van koperhoudende filterdoeken plaatsvindt en dat dit brandbare stoffen zijn volgens het Antea rapport. Verder liggen op het terrein wel brandbare afvalstoffen waarin de afvalstoffen zijn verpakt zoals pallets, bigbags en kunststof vaten (hetgeen ook wordt aangegeven in paragraaf 6.2 van het Antea rapport).
4.4
De rechtbank heeft zich afgevraagd wat de grondslag is voor het opnemen van een aanvullend voorschrift voor een branddetectiesysteem. Deze grondslag kan niet worden gevonden in de PGS 15. In het bestreden besluit is aangegeven dat het Best reference document (BREF) Afvalbehandeling (2018) en Afvalverbranding (2019) van toepassing is. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de BREF voor de op- en overslag van goederen 2006 van toepassing is. De BREF’s bevatten conclusies over de toe te passen best beschikbare technieken (BBT conclusies). Een automatische branddetectievoorziening wordt niet met zoveel woorden genoemd in paragraaf 5.3.4 van de BBT conclusies bij de BREF Op- en overslag. In de BBT conclusies 21 onder a, bij de BREF Afvalbehandeling wordt als beschermingsmaatregel een brand- en explosiebeveiligingssysteem met preventie-, detectie- en blusapparatuur genoemd, maar dat is algemeen omschreven. De eis van een automatisch branddetectiesysteem conform NEN 2535 kan niet uit deze BBT conclusies worden afgeleid. Met andere woorden, verweerder was niet verplicht (ingevolge artikel 2.14, eerste lid onder c, van de Wabo) een automatisch branddetectiesysteem conform NEN 2535 voor te schrijven.
4.5
De rechtbank gaat er daarom van uit dat verweerder in het bestreden besluit nadere invulling heeft willen geven aan de zorgplicht in artikel 5, eerste lid van het BRZO in belang van de bescherming van het milieu. Verweerder is bevoegd om dit te doen en heeft bij het gebruik van deze bevoegdheid een zekere beoordelingsruimte. Bij het gebruik van deze beoordelingsruimte zal verweerder moeten bezien of het opleggen van extra verplichtingen evenredig is. Hierbij onderzoekt de rechtbank in dit geval vooral de noodzaak voor de extra verplichting (gelet op het reeds aanwezige veiligheidsbeheersysteem) en de vraag of van eiseres in redelijkheid kan worden gevergd de kosten te maken die uit de extra verplichting voortvloeien.
4.6
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat deze aspecten niet uitvoerig zijn besproken in het bestreden besluit. Hierbij is volstaan met een verwijzing naar het advies van de Veiligheidsregio van 2016. Verweerder had dieper moeten ingaan op het Antea rapport. Eiseres voert terecht aan dat verweerder niet kan volstaan met de opmerking dat er weliswaar nog nooit een brand is geweest in hallen 31 en 46 en opslagplaatsen Z1 en Z2, maar dat dit wel kan gebeuren. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding de aanvullende motivering in het verweerschrift en het advies van de Veiligheidsregio van 11 oktober 2021 te bespreken om te kijken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.7
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verweerder vooral bezorgd is over de veiligheidssituatie buiten werktijden. Verweerder heeft gewezen op incidenten in de voorgaande jaren. Verder heeft verweerder benadrukt dat de doelmatigheid van het systeem afhankelijk is van de bewaking van het systeem (het in de gaten houden van de camerabewaking, het handmatig monitoren van de temperatuur door de bewaking). Het huidige veiligheidsbeheersysteem is daarmee afhankelijk van mensen: bewakers moeten de brand of de te hoge temperatuur waarnemen en vervolgens zelf doorgeven aan de brandweer. Hetzelfde geldt voor het infraroodsysteem dat pas alarm slaat (bij de bewakers) bij een te hoge temperatuur. De rechtbank stelt verder vast dat in paragraaf 6.2 van het Antea rapport wordt aangegeven dat vak AC2 in hal 31 waarin de koperhoudende filterdoeken worden opgeslagen slechts gedeeltelijk binnen het bereik van het infraroodsysteem valt. In het laatste advies van de veiligheidsregio is bovendien aangegeven dat het camerasysteem en het infraroodsysteem niet automatisch brand, broei en/of rook kunnen detecteren. Volgens de rechtbank heeft verweerder het aanwezige veiligheidsbeheerssysteem daarom als een repressief systeem kunnen kwalificeren. Verweerder heeft daarnaast volgens de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat er ook een risico is op brandoverslag in hal 31 vanuit het naburige bedrijf. Tot slot heeft verweerder terecht gewezen op het belang van vroegtijdige detectie van een brand om een compartimentbrand te voorkomen. Hiervoor is het nodig dat de brandweer zo snel mogelijk aanwezig is en de rechtbank acht het aannemelijk dat een tijdverlies van 10 minuten ertoe kan leiden dat de brandweer de brand niet meer kan bestrijden, maar defensief zal moeten optreden. Een brand is dan beperkt te bestrijden en er is een risico op een compartimentsbrand en vervolgens een rampscenario waarbij het gehele complex (dus ook de gevaarlijke afvalstoffen) kunnen worden betrokken. Dit blijkt ook uit het laatste advies van de Veiligheidsregio. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting voldoende heeft gemotiveerd waarom een automatisch branddetectiesysteem conform NEN 2535 noodzakelijk is.
4.8
De rechtbank is verder van oordeel dat dit redelijkerwijze van eiseres kan worden verlangd. Weliswaar zijn er kosten verbonden aan de installatie van dit systeem (ter zitting is een bedrag tussen de € 70.000,00 en € 100.000,00 genoemd), maar eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich dit bedrag niet kan veroorloven.
4.9
De rechtbank concludeert dat verweerder in het verweerschrift voldoende heeft gemotiveerd dat het opleggen van extra verplichtingen in dit geval evenredig is. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat, gelet op de discussie tussen partijen over de doelmatigheid van de systemen, verweerder voldoende aanleiding had om de zorgplicht in artikel 5, eerste lid van het BRZO 2015 nader in te vullen in het bestreden besluit.
Beroepsgronden tegen de voorschriften 2.4.7, 2.7.1., 2.7.4. en 2.7.5
5.1
In voorschriften 2.4.7, 2.7.1, 2.7.4. en 2.7.5 is het volgende bepaald:
2.4.7.
Alle losgestorte non-ferrometaal afvalstoffen, moeten inpandig per partij en per soort gescheiden worden opgeslagen. Gelijksoortige afvalstoffen mogen bij elkaar worden opgeslagen indien uit een mengpoef blijkt dat er geen chemische reacties optreden.
2.7.1.
Om ongewenste reacties te voorkomen dient elk nieuw mengrecept en elke mix waarbij nieuw materiaal van een bestaande toeleverancier of materialen van nieuwe toeleveranciers worden verwerkt eerst op laboratoriumschaal te worden getest op mogelijk chemische reacties.
2.7.4.
Indien een in voorschrift 2.7.1. bedoelde test slaagt mag het mengrecept wel in de praktijk worden gebruikt en kan het als zodanig worden opgenomen in het in voorschrift 2.7.2. bedoelde register.
2.7.5.
Binnen de inrichting mogen alleen partijen afvalstoffen worden gemengd waarvan uit een laboratoriumtest is gebleken dat daarbij geen (warmte)reacties optreden en die als zodanig zijn opgenomen in het in voorschrift 2.7.2. bedoelde register.
5.2
Soortgelijke voorschriften stonden in paragraaf 12.6 van de oprichtingsvergunning.
6.1
Eiseres vindt dat de verplichte mengproeven en laboratoriumtests niet doelmatig en niet doeltreffend zijn. Zij heeft een revisievergunning aangevraagd om van deze verplichting af te komen. Eiseres stelt dat er de afgelopen jaren vele technische en organisatorische verbeteringen zijn doorgevoerd om de exothermische reacties tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Eiseres heeft aan de BRZO inspectierapporten uit 2017 het vertrouwen ontleend dat ook verweerder de mengproeven niet doelmatig en doeltreffend vindt. Dat vertrouwen wordt beschaamd in het bestreden besluit.
6.2
Verweerder ziet de mengproeven en laboratoriumtests op dit moment als de enige echt preventieve werkwijze om broeibranden te voorkomen en stelt niet te hebben aangegeven dat mengproeven en laboratoriumtests niet meer als doeltreffend en doelmatig zijn te kwalificeren. In 2015 heeft de BRZO-inspecteur vastgesteld dat de wijze van mengen van afvalstoffen niet werd nageleefd, waardoor er sprake was van een overtreding. Eiseres had beloofd verbetermaatregelen te gaan treffen en daarom is het handhavingstraject aangehouden. Verder merkt verweerder op dat deze werkwijze al lang wordt toegepast bij eiseres en dat mengproeven en laboratoriumtests alleen nodig zijn bij nieuwe mengrecepten. Verweerder wijst er op dat eiseres zelf beducht is voor onverwachte afwijkingen in aan te leveren materialen en daaruit voortvloeiende incidentele exotherme reacties. In document “150530 MET Herbeoordeling risico’s mengproces” noemt eiseres een aantal maatregelen om zware ongevallen te voorkomen waaronder het “Maken proefmix op kleine schaal in beheerste omstandigheden om brandgevaar te beoordelen (procedure 3510)”.
6.3
De rechtbank kan uit de reactie in het BRZO rapport 2017 (bijlage 9 bij het beroepschrift) niet afleiden dat verweerder op enige manier zou hebben toegezegd dat bij een opvolgende vergunning de verplichting tot het doen van mengproeven zou komen te vervallen. Uit een eerdere inspectie (waarbij werd geconstateerd dat niet werd voldaan aan de bestaande verplichting om mengproeven te doen) vloeiden een aantal actiepunten voor eiseres voort en in het betreffende inspectierapport is slechts aangegeven dat eiseres navolging heeft gegeven aan deze actiepunten. Daar heeft eiseres niet de verwachting aan kunnen ontlenen dat de bestaande verplichting komt te vervallen bij een nieuwe vergunning.
6.4
De rechtbank beziet ook in dit geval of het wederom opnemen van de voorschriften evenredig is. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit alleen noodzakelijk acht bij nieuwe mengrecepten. Dit blijkt echter niet uit de voorschriften. Voorschrift 2.4.7 bevat namelijk een algemene verplichting om mengproeven te doen bij losgestorte non-ferrometaal afvalstoffen. Het is de rechtbank onduidelijk hoe deze algemene verplichting zich verhoudt tot paragraaf 2.7 van de voorschriften. Voorschrift 2.4.7 had duidelijker moeten worden geformuleerd.
6.5
Er van uitgaande dat de verplichting alleen geldt bij nieuwe mengrecepten, is de vervolgvraag of het opnemen van een dergelijke verplichting in dit geval evenredig is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres van meet af aan gehouden was tot het doen van mengproeven en hier een register voor heeft moeten bijhouden. De rechtbank neemt aan dat veel mengsels al zijn beproefd en dat de gevraagde inspanning voor eiseres (en het belang voor eiseres) beperkt is. Verweerder heeft dit mogen betrekken bij de afweging. Verweerder heeft daarnaast terecht opgemerkt dat de mengproeven de enige preventieve maatregel zijn om broeibranden te voorkomen. Het is de rechtbank niet duidelijk waarom eiseres deze maatregel wil laten vervallen. De opmerking van eiseres dat de mengproeven leiden tot een schijnveiligheid, ontslaat eiseres niet van de verplichting om repressief toezicht te houden. Bovendien kun je maar beter iets weten van de risico’s van een nieuw mengrecept dan de gok nemen en achteraf een broeibrand proberen tijdig te ontdekken.
6.6
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het herhalen van de verplichting voor mengproeven bij nieuwe mengrecepten onevenredig is. De rechtbank zal wel zelf in de zaak voorzien en voorschrift 2.4.7 verduidelijken door het aan te vullen met de volgende zin: “
Eerdere mengrecepten waarbij al een mengproef en laboratoriumtest hebben plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het register dat hiertoe moet worden bijgehouden, hoeven niet meer te worden getest op mogelijke chemische reacties.”
Conclusie
7.1
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd, omdat verweerder hierin onvoldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval een automatisch branddetectiesysteem conform NEN 2535 noodzakelijk is en evenredig is. Bovendien wijkt voorschrift 2.4.7 af van de bedoeling van verweerder. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand onder aanvulling van voorschrift 2.4.7 met de volgende zin: “
Eerdere mengrecepten waarbij al een mengproef en laboratoriumtest hebben plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het register dat hiertoe moet worden bijgehouden, hoeven niet meer te worden getest op mogelijke chemische reacties.”De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7.2
Omdat de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.3
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Eiseres kan daarnaast aanspraak maken op een vergoeding van de reiskosten van € 24,56 en van de door haar gevorderde deskundigenkosten van € 10.743,00. Bij de deskundigenkosten neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres verweerder op 5 november 2021 een met stukken onderbouwde opgave van deze kosten heeft toegezonden en dat verweerder de hoogte van deze kosten niet heeft betwist. Het totaalbedrag van de door verweerder te vergoeden proceskosten bedraagt € 12.285,56 ( = € 1.518,00 + € 24,56 + € 10.743,00).

Beslissing

De rechtbank
 verklaart het beroep van eiseres gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
 bepaalt dat voorschrift 2.4.7 wordt aangevuld met de volgende zin: “
Eerdere mengrecepten waarbij al een mengproef en laboratoriumtest hebben plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het register dat hiertoe moet worden bijgehouden, hoeven niet meer te worden getest op mogelijke chemische reacties”;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eiseres te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 12.285,56.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
De griffier is niet in de gelegenheid
om de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage:

Artikel 5, eerste lid BRZO 2015

De exploitant treft alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.

Artikel 2.14, eerste lid Wabo

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a.betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°.de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°.de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°.de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°.de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°.de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°.het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b.houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°.het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°.het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c.neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°.dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°.in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°.de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d.en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.

BBT conclusie 21 BREF Afvalbehandeling

BBT 21. De BBT om de gevolgen van ongevallen en incidenten voor het milieu te voorkomen of te beperken, is om alle onderstaande technieken te gebruiken als onderdeel van het ongevallenbeheerplan (zie BBT 1).
Techniek
Beschrijving
a. Beschermingsmaatregelen
Dit omvat maatregelen zoals:
—bescherming van de installatie tegen kwaadwillige handelingen;
—een brand- en explosiebeveiligingssysteem met preventie-, detectie- en blusapparatuur;
—toegankelijkheid en bedienbaarheid van de relevante controleapparatuur in noodsituaties.
(…)