Op 23 februari 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in de zaak met parketnummer 01/036926-22 een bevel tot gevangenhouding uitgesproken. De verdachte, geboren in 1996 en momenteel gedetineerd in P.I. Vught, was eerder op 16 februari 2022 door de rechter-commissaris in bewaring gesteld. De officier van justitie had gevorderd om de verdachte voor een periode van 30 dagen gevangen te houden. Tijdens de zitting heeft de rechtbank het strafdossier bestudeerd en zowel de officier van justitie, de verdachte als de raadsvrouw, mr. M.J. van de Laar, gehoord. De verdediging heeft verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ernstige bezwaren tegen de verdachte nog steeds bestaan, met verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen waarin wordt beschreven dat de verdachte een hamer vasthield en er een schaar op de salontafel lag. Daarnaast is er een getuigenverklaring die aantoont dat het slachtoffer letsel heeft en in een angstige toestand verkeerde. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de recidivegrond, aangezien de verdachte in een proeftijd liep voor een eerdere veroordeling en eerder was veroordeeld voor mishandeling.
De rechtbank concludeert dat het strafvorderlijk belang zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de verdachte bij invrijheidstelling. Er zijn geen duidelijke voorwaarden gepresenteerd die het recidiverisico zouden kunnen verlagen. De rechtbank heeft de artikelen 65, 66, 67, 67a, 78 en 80 van het Wetboek van Strafvordering in overweging genomen en heeft besloten om de gevangenhouding van de verdachte voor een termijn van 30 dagen te bevelen, terwijl het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis werd afgewezen.