ECLI:NL:RBOBR:2021:990

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
01/019864-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor roekeloos rijgedrag met zwaar lichamelijk letsel als gevolg van verkeersongeval

Op 9 maart 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 januari 2020 in Best een verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte reed met een bestelauto binnen de bebouwde kom met een snelheid van 99 km/u, waar 50 km/u was toegestaan. Hij negeerde een rood verkeerslicht en verleende geen voorrang aan een voetganger, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor het slachtoffer, een 16-jarige jongen, die een scheur in de aorta, een gebroken arm en een gebroken been opliep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan roekeloos rijgedrag, zoals gedefinieerd in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en dat zijn gedrag een ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid heeft opgeleverd.

De rechtbank paste de Wet aanscherping strafrechtelijke verkeersdelicten toe, die de invulling van roekeloosheid heeft verbreed. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor drie jaren. De rechtbank hield rekening met de ernst van het delict, de gevolgen voor het slachtoffer en de eerdere verkeersdelicten van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een gevaar op de weg vormt en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was, gezien de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.019864.20
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 januari 2021.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 januari 2020 te Best als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto), daarmede rijdende over de weg, de Ringweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, binnen de bebouwde kom met een snelheid van ongeveer 99 kilometer per uur, althans zeer hoge snelheid, over die Ringweg te rijden, terwijl ter plaatse een maximum snelheid van 50 kilometer per uur gold en/of met die snelheid bij het verkeerslicht voor de kruising met de Mecklenburgweg door rood licht te rijden en/of geen voorrang te geven aan een op dat moment overstekende voetganger, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een scheur in de boog van de grote lichaamsslagader en/of een gebroken arm en/of een gebroken been, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van het ten laste gelegde feit met als schuldgradatie roekeloosheid. In de visie van de officier van justitie heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel bekomen als gevolg van de aanrijding.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er op basis van de onderzoeksresultaten van de politie en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting voldoende wettig en overtuigend bewijs is om te komen tot ernstige schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), maar dat verdachte moet worden vrijgesproken van de schuldgradatie roekeloosheid. Ten aanzien van de vraag of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
PRO MEMORIE
Nadere overwegingen.
Op 16 januari 2020 om 23:51 uur reed de verdachte als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bestelauto, merk Peugeot, kenteken [kenteken] , over de Ringweg in Best. Hij kwam uit de richting van de rotonde met de Willem de Zwijgerweg en was gaande in de richting van de Heidebrug. Het slachtoffer, [slachtoffer] , liep als voetganger op het voetpad en wilde de T-kruising van de Ringweg met de Mecklenburgweg oversteken. Hij stak bij het voor hem bestemde verkeerslicht, dat in zijn richting groen licht uitstraalde, de Ringweg over. De verdachte reed de kruising van de Ringweg met de Mecklenburgweg op - alwaar de toegestane maximumsnelheid 50 km/u bedroeg - met een snelheid van minimaal 99 km/u en maximaal 111 km/u en negeerde een voor hem bestemd verkeerslicht dat in zijn richting rood licht uitstraalde. Hierbij is de verdachte met zijn bestelauto op de kruising tegen het slachtoffer gereden. Ten gevolge van dit verkeersongeval heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel bekomen, te weten een scheur in de boog van de grote lichaamsslagader (aorta) waardoor een prothese moest worden geplaatst, een gebroken arm en een gebroken been.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de verdachte zich bij dit ongeval zodanig heeft gedragen dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Dit betekent dat er op zijn minst sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een lichtere vorm van schuld is hiervoor onvoldoende. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding is voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van voornoemd artikel 6 WVW 1994.
Bij de beoordeling van de schuldvraag komt het, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Bovendien verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke gedragingen van de verdachte, zoals vermeld in de bewijsmiddelen, de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. De verdachte heeft immers met zéér hoge snelheid (minimaal 99 km/u waar een maximumsnelheid van 50 km/u was toegestaan) gereden bij een kruising met een voetgangers- en fietsersoversteekplaats. De verdachte heeft hierbij een voor hem bestemd rood stoplicht genegeerd en geen voorrang verleend aan een overstekende voetganger.
Naar het oordeel van de rechtbank past het rijgedrag van de verdachte in het geheel niet bij een voorzichtige verkeersdeelnemer en wijkt het daar in substantiële mate vanaf. De vervolgvraag die daarom moet worden beantwoord, is of deze schuld ook is aan te merken als roekeloosheid, zijnde de zwaarste gradatie van schuld. Van roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 in samenhang met artikel 175, tweede lid, WVW 1994 is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke verkeersdelicten heeft de wetgever een verandering beoogd met betrekking tot de invulling van het begrip roekeloosheid en daarmee het toepassingsbereik van dat begrip willen verbreden. Onder meer is in artikel 5a WVW 1994 door de wetgever strafbaar gesteld het opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels ernstig worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is. Van roekeloosheid is ingevolge het bepaalde in artikel 175, tweede lid, WVW 1994 in elk geval sprake als het gedrag van de verdachte tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW 1994 kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een aantal expliciet in artikel 5a, eerste lid, WVW 1994 genoemde gedragingen, namelijk het overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid, niet verlenen van voorrang en door rood licht rijden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake geweest van ernstig verkeersgevaarlijk gedrag, omdat de verdachte meerdere voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregels heeft geschonden, waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is.
Volgens de wetgever moet voor een overtreding van artikel 5a WVW 1994 het opzet van de verdachte zowel zijn gericht op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte de verkeersregels opzettelijk heeft geschonden. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verschillende gedragingen van de verdachte – het met minimaal 99 km/u binnen de bebouwde kom een kruising oprijden, het negeren van een rood stoplicht en daarmee geen voorrang verlenen aan een overstekende voetganger –, in samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels.
Om vast te stellen dat gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten was, moet het gevaar ten tijde van het handelen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er binnen de bebouwde kom bij een kruising van een voor het openbaar verkeer openstaande weg met een voetpad, die beide zijn voorzien van verkeerslichten, een gevaarlijke verkeerssituatie kan ontstaan door het verkeersgedrag dat de verdachte heeft laten zien. Ook in de avonduren. Dat het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, kan eveneens uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gedragingen van verdachte in hun samenhang bezien, moeten worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW 1994. Ingevolge artikel 175, tweede lid, van de WVW 1994 is hiermee de schuldgradatie van roekeloosheid gegeven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
op 16 januari 2020 te Best als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bestelauto, daarmede rijdende over de weg, de Ringweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos binnen de bebouwde kom met een snelheid van ongeveer 99 kilometer per uur over die Ringweg te rijden, terwijl ter plaatse een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur gold en met die snelheid bij het verkeerslicht voor de kruising met de Mecklenburgweg door rood licht te rijden en geen voorrang te geven aan een op dat moment overstekende voetganger, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een scheur in de boog van de grote lichaamsslagader en een gebroken arm en een gebroken been, werd toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd:
  • een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden;
  • een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevorderd en ingehouden is geweest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het volgende. De verdachte is erg geschrokken van de ernstige gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer. Hij heeft voor het veroorzaken van het verkeersongeval oprecht spijt betuigd. Als gevolg van het verkeersongeval heeft de verdachte depressieve klachten. De mentale impact op de verdachte is groot. Inmiddels is hij zijn baan verloren, omdat hij momenteel niet meer beschikt over een rijbewijs. Nadat hij in de onderhavige zaak zijn rijbewijs had teruggekregen, heeft de verdachte wederom een forse snelheidsovertreding begaan. Naar aanleiding daarvan heeft de verdachte beseft dat hij een gevaar op de weg vormt en heeft daarom vrijwillig afstand van zijn rijbewijs gedaan. De verdachte is bereid om in de toekomst met het slachtoffer in gesprek te gaan indien het slachtoffer daarvoor openstaat. Gelet op dit alles, en met verwijzing naar eerdere rechterlijke uitspraken in min of meer soortgelijke zaken, heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met de oplegging van een taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke rijontzegging en subsidiair met de oplegging van een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan de verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een bestelbus een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval veroorzaakt. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig verkeersdelict. De verdachte is met vrijwel het dubbele van de toegestane maximumsnelheid door rood gereden en heeft ten gevolge daarvan een overstekende voetganger en diens hond aangereden. De rechtbank kwalificeert het rijgedrag van de verdachte als roekeloos. Slachtoffer [slachtoffer] , destijds 16 jaren oud, heeft als gevolg van het ongeval dusdanig zwaar letsel opgelopen, dat hij mogelijk nog lange tijd geconfronteerd zal blijven met de gevolgen daarvan. Tot op heden, ruim dertien maanden na het ongeval, is het slachtoffer nog niet volledig hersteld. Daarnaast acht de rechtbank het aangrijpend voor het slachtoffer dat zijn hond als gevolg van het ongeval is komen te overlijden.
Bij het bepalen van de strafmaat weegt de rechtbank in strafverzwarende zin mee dat tegen de verdachte, blijkens het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie, in het verleden onherroepelijke strafbeschikkingen zijn uitgevaardigd voor verkeersdelicten, waaronder rijden onder invloed en een snelheidsovertreding. Ook laat de rechtbank de aanvankelijke opstelling van de verdachte kort na het ongeval in diens nadeel meewegen. De verdachte heeft in zijn politieverklaring van 17 januari 2020 stellig verklaard dat hij door groen was gereden en dat hij zich netjes aan de maximumsnelheid had gehouden. Hij probeerde in feite de schuld aan het ongeval in de schoenen van het slachtoffer te schuiven. Pas na het bekend worden van de onderzoeksresultaten uit de verkeersongevallenanalyse heeft de verdachte verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen.
De rechtbank heeft op grond van het verhandelde ter terechtzitting – met name door de emotionele reactie van de verdachte – wel de indruk gekregen dat de verdachte inmiddels de ernst van het door hem aan zijn slachtoffer aangedane leed inziet en dat hij oprecht berouw heeft van zijn handelen.
Met de officier van justitie acht de rechtbank in verband met een juiste normhandhaving een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Hierbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang de aard en ernst van de bewezen verklaarde gedragingen en de ernstige gevolgen voor het jonge slachtoffer. Het opleggen van een taakstraf, zoals door de raadsman is bepleit, doet daar allerminst recht aan.
De rechtbank merkt op dat er voor het veroorzaken van een verkeersongeval door roekeloos rijgedrag momenteel geen oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) bestaan. De rechtbank heeft daarom gekeken naar wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd en heeft in dit geval als uitgangspunt aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor het met een zeer hoge mate van schuld veroorzaken van een verkeerongeval, waarvan zwaar lichamelijk letsel het gevolg is en waarbij geen alcoholgebruik in het spel is. Deze oriëntatiepunten nemen in dat geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en een onvoorwaardelijke rij-ontzegging voor de duur van twee jaren als uitgangspunt. Overigens overweegt de rechtbank dat de oriëntatiepunten slechts een richtsnoer vormen bij het bepalen van de op te leggen straf, waarbij het de rechter vrijstaat om van deze oriëntatiepunten af te wijken.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend.
Daarnaast ziet de rechtbank, anders dan de officier van justitie, aanleiding om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en overweegt in dat kader als volgt.
Uit de hiervoor aangehaalde justitiële documentatie van de verdachte blijkt dat er nog een openstaande strafzaak staat geregistreerd met betrekking tot een snelheidsovertreding die door de verdachte zou zijn begaan op 4 december 2020. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie toegelicht dat genoemde openstaande strafzaak betrekking heeft op het rijden door de verdachte op de John F. Kennedylaan in Eindhoven met een snelheid van 133 kilometer per uur terwijl ter plaatse een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur geldt. De verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat sprake is van een forse snelheidsovertreding. Weliswaar is de verdachte voor genoemde snelheidsovertreding nog niet (onherroepelijk) veroordeeld door een rechter of is aan hem daarvoor een strafbeschikking opgelegd, maar de omstandigheid dat de verdachte na het veroorzaken van een zeer ernstig verkeersongeval wederom een forse snelheidsovertreding heeft begaan, baart de rechtbank ernstige zorgen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank daarom van oordeel dat ook een deels voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte dient te worden opgelegd. Met het opleggen van deze voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds wederom de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als de verdachte gedurende een proeftijd van drie jaren geen strafbaar feit pleegt.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de verdachte een gevaar op de weg. De rechtbank acht het noodzakelijk dat de verdachte, wat er ook zij van diens opmerking dat hij vrijwillig afstand zal doen van zijn rijbewijs, gedurende een lange periode zal worden uitgesloten van deelname aan het (gemotoriseerd) verkeer. De rechtbank is daarom van oordeel dat in het belang van de verkeersveiligheid de bijkomende straf van een ontzegging van de rijbevoegdheid passend en geboden is.
Alles overziend zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, alsmede een onvoorwaardelijke rij-ontzegging voor de duur van drie jaren met aftrek overeenkomstig artikel 179 WVW 1994.
Hoewel de rechtbank dezelfde schuldgradatie bewezen acht als de officier van justitie, komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd. De aan de verdachte op te leggen straffen acht de rechtbank in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen verklaarde.

De motivering met betrekking tot het beslag.

De rechtbank stelt vast dat er nog beslag rust op een onderdeel van een Peugeot (goednummer [nummer] ).
De officier van justitie heeft teruggave gevorderd van genoemd auto-onderdeel aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen (rechts)persoon. De raadsman heeft zich niet over het beslag uitgelaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van genoemd auto-onderdeel aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen (rechts)persoon, omdat naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

De uitspraak.

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht;
- verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende
straf:

een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden;

- bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 2 (twee) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
- legt op de volgende
bijkomende straf:
een
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
3 (drie) jaren;
- bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht;
- gelast de
teruggavevan het in beslag genomen onderdeel van een Peugeot (goednummer [nummer] ) aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken (rechts)persoon.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. J.O.Y. Elagab en mr. C.M. Zandbergen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 9 maart 2021.