ECLI:NL:RBOBR:2021:989

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
366677 / KG ZA 21-2
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil en nakoming omgangsregeling tussen voormalige echtelieden met minderjarige kinderen

In deze zaak, die zich afspeelt tussen voormalige echtelieden, heeft de man een kort geding aangespannen met als doel de schorsing van de tenuitvoerlegging van twee onherroepelijke beschikkingen van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, betreffende kinderalimentatie en partneralimentatie. De man, die in het buitenland woont, heeft in het verleden alimentatiebetalingen stopgezet en is in conflict geraakt met de vrouw over de uitvoering van de zorgregeling voor hun drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft executoriale derdenbeslagen gelegd op de onroerende zaken van de man wegens achterstallige alimentatiebetalingen. De voorzieningenrechter heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd op basis van internationale verdragen en heeft de vorderingen van de man beoordeeld. De man heeft aangevoerd dat de vrouw misbruik maakt van haar recht door de executie van de beschikkingen voort te zetten, maar de voorzieningenrechter heeft deze argumenten verworpen. De rechter heeft geoordeeld dat de vrouw geen misbruik maakt van haar bevoegdheid en dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van kennelijke misslagen in de eerdere beschikkingen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man tot schorsing van de executie en opheffing van de beslaglegging afgewezen, maar heeft wel de zorgregeling bevestigd, waarbij de man recht heeft op omgang met de kinderen tijdens de meivakantie. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/366677 / KG ZA 21-2
Vonnis in kort geding van 26 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Sanli te Helmond.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 januari 2021 met 5 producties;
  • de conclusie van antwoord met 2 producties;
  • de op 1 februari per e-mail ontvangen pleitnota met producties 6-13
  • de mondelinge behandeling op 3 februari 2021 via skype.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Deze zaak dient tussen voormalige echtelieden die op 24 augustus 2005 in Taroudant (Marokko) met elkaar zijn gehuwd. Uit de relatie zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren. De man is in 2010 verhuisd naar [land] , alwaar hij op dit moment nog steeds woont. De echtscheiding is uitgesproken op 24 juli 2012. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw; zij woont met hen in de woning aan [adres 1] te [plaats 2] . Deze woning behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Tussen partijen zijn inmiddels een aanzienlijk aantal gerechtelijke procedures gevoerd bij de voorzieningenrechter, de rechtbank en het gerechtshof.
Deze procedures hebben zowel betrekking op geschillen omtrent levensonderhoud en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap alsook geschillen voortvloeiend uit de tenuitvoerlegging van de successievelijk in de loop der tijd verkregen beslissingen.
2.2.
In dit kort geding is thans aan de orde de vordering van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van twee onherroepelijke beschikkingen, te weten de beschikking van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) van 9 juli 2015 (zaaknummer F 200.151.821/01) en de beschikking van het hof van 21 maart 2019 (zaaknummers 200.246.864/01, 200.246.864/02 en 200.246.635/01), betrekking hebbend op respectievelijk de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Voorts wordt nakoming gevorderd van de zorgregeling conform de beschikking van het hof van 9 juli 2015 met enige daaraan gerelateerde nevenvorderingen.
2.3.
In de beschikking van het hof van 9 juli 2015 is ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot hun minderjarigen een regeling vastgesteld, inhoudende dat de kinderen bij de man verblijven gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 18.00 uur en de helft van de vakanties en feestdagen, tussen partijen nader in onderling overleg te bepalen en tenminste drie aaneengesloten weken in de zomervakantie. Tevens is de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 21 mei 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen te voldoen een bedrag van € 750,00 per kind per maand.
2.4.
In de beschikking van het hof van 21 maart 2019 is ten aanzien van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald dat de man per maand aan de vrouw dient te voldoen het bedrag van € 3.240,00.
2.5.
Op 17 september 2019 heeft de vrouw uit hoofde van het eindvonnis van deze rechtbank van 22 mei 2019 (waarin de rechtbank de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft bepaald) ten laste van de man executoriaal beslag laten leggen op de onroerende zaak van de man aan [adres 2] te [plaats 2] . Beide partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.6.
De man is in januari 2020 gestopt met het betalen van de alimentatiebedragen. Sedert april 2020 betaalt de man een bijdrage aan de vrouw van € 925,00 per maand ter zake kinderalimentatie.
2.7.
Op 29 december 2020 heeft de vrouw wegens achterstallige onderhoudsbijdragen, verschuldigd uit hoofde van de beschikkingen van 9 juli 2015 en 21 maart 2019, ten laste van de man een vijftal executoriale derdenbeslagen gelegd. De derdenbeslagenen zijn huurders van woonruimte gelegen aan [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] te [plaats 2] , in eigendom toebehorend aan de man. De man verhuurt aldaar kennelijk afzonderlijke woonruimtes aan de betreffende vijf huurders.
Uit de exploten van beslaglegging blijkt dat de twee beschikkingen van 9 juli 2015 en 21 maart 2019 aan de man zijn betekend op 20 november 2020, waarbij bevel van betaling is gedaan van achterstallige onderhoudsbijdragen.
2.8.
Voor zover hier relevant heeft de man op 23 mei 2019 een verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie alsook tot wijziging van de zorg- en contactregeling ingediend zoals vastgesteld in de beschikking van het hof van 9 juli 2015. De man heeft gelijktijdig wijziging gevraagd van de partneralimentatie zoals vastgesteld in de beschikking van het hof van 21 maart 2019. De rechtbank heeft op al deze verzoeken afwijzend beslist bij beschikking van 14 april 2020 (zaaknummer C/01/346899/FA RK 19-2557). De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking; op dit beroep was ten tijde van de mondelinge behandeling in deze zaak nog niet beslist, partijen zijn in afwachting van een datum voor de mondelinge behandeling bij het hof.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert bij wijze van voorlopige voorzieningen uitvoerbaar bij voorraad en versterkt met dwangsommen – samengevat weergegeven en zoals tijdens de mondelinge behandeling aangevuld – het volgende:
I.
Primair:de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van het hof van 9 juli 2015 en van 21 maart 2019 te schorsen met bepaling dat de vrouw de executie onmiddellijk staakt en gestaakt houdt,
s
ubsidiairte bepalen dat de executie wordt voortgezet tegen zekerheidsstelling door de vrouw;
II. het beslag ten laste van de man op de woning aan [adres 2] te [plaats 2] op te heffen;
III. de derdenbeslagen die op 29 december 2020 zijn gelegd ten laste van de man op te heffen;
IV. te bepalen dat de vrouw de bij beschikking d.d. 9 juli 2015 vastgestelde zorgregeling dient na te komen, met dien verstande dat de zorgregeling aanvangt op zaterdag om 9.00 uur zoals partijen 5 jaar geleden hebben afgesproken;
V. te bepalen dat de man de kinderen bij zich heeft gedurende de voorjaarsvakantie van 13 februari 2021 tot 21 februari 2021 en de meivakantie van 1 mei 2021 tot 9 mei 2021;
VI. te bepalen dat de man gedurende de onder punt V. genoemde vakanties met de
kinderen mag reizen naar het buitenland, mits:
a. de besmettingsgraad (aantal besmettingen per 100,000 inwoners
gedurende de week voorafgaand aan de vakantie) in de regio van
bestemming (provincie) lager is of gelijk is aan de besmettingsgraad in Noord
Brabant (gedurende dezelfde periode);
b: de coronacode voor de regio (provincie) van bestemming op geel of groen staat (gedurende 1 week voorafgaand aan het begin van de vakanties);
VII. te bepalen dat de vrouw de paspoorten van de kinderen aan de vrouw, dan wel de broer van de man ( [A] ) dient af te geven op de eerste dag van de
onder punt V genoemde vakanties;
VIII. te bepalen dat wanneer de kinderen gedurende de voorjaars- en meivakantie
verblijven bij de man de reis van de kinderen van en naar het buitenland mag
worden begeleid door de broer van de man;
IX. de vrouw te veroordelen in de proceskosten en in de nakosten.
3.2.
Op de grondslagen van de vorderingen en het daarop gevoerde verweer namens de vrouw alsook hetgeen partijen verder ter ondersteuning van hun standpunten nog hebben aangevoerd, zal in de beoordeling - voor zover van belang - nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aangezien de man woonplaats heeft in het buitenland ( [land] ), rijst allereerst de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht moet worden toegepast.
4.2.
Ten aanzien van het executiegeschil heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 22 lid 5 van het EVEX-Verdrag 2007 nu de vrouw voornemens is in Nederland tot executie over te gaan. Op de vraag of de vrouw in Nederland wel tot executie kan overgaan is Nederlands recht als lex executionis van toepassing.
4.3.
Ten aanzien van de zorgregeling heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 7 van de (herschikte) Verordening (EU) 2019/1111, betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering. Op grond van artikel 17 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, is Nederlands recht van toepassing.
4.4.
De voorzieningenrechter gaat hierna achtereenvolgens in op de vorderingen II, I en III en IV tot en met IX.
Ten aanzien van vordering II (opheffen executoriaal beslag op de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] )
4.5.
Met betrekking tot deze vordering is niet gebleken dat het gelegde executoriaal beslag van 17 september 2019 op de woning aan [adres 2] te [plaats 2] verband houdt met de beschikkingen van het hof terzake de kinder- en partneralimentatie uit 2015 respectievelijk 2019. De man heeft ook nagelaten om de desbetreffende beslagstukken in het geding te brengen waaruit zulks zou kunnen blijken. Onweersproken is gesteld dat het executoriaal beslag d.d. 17 september 2019 gelegd is in verband met de (afwikkeling van de) boedelverdeling tussen partijen, terwijl in dit kort geding door de man (zoals hierna zal blijken) wordt geageerd uit hoofde van kennelijke misslagen inzake de beschikkingen van het hof uit 2015 en 2019 ten aanzien van de vaststelling van maandelijkse kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen en de vaststelling van de maandelijkse onderhoudsbijdrage aan de vrouw. Dit betekent dat dit kort geding waarin centraal staan de bezwaren tegen voornoemde beschikkingen niet kan leiden tot opheffen van een beslag dat is gelegd inzake de boedelverdeling.
Deze vordering dient reeds om die reden te worden afgewezen.
Ten aanzien van de vorderingen I en III (schorsen executie en opheffen executoriale derdenbeslagen) in verband met achterstallige onderhoudsbijdragen
4.6.
De beschikkingen van het hof van 9 juli 2015 en 21 maart 2019 zijn onherroepelijk geworden.
Met de door hem ingestelde vorderingen I en III wil de man de tenuitvoerlegging van deze beschikkingen voorkomen. Daarmee is sprake van een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv.
4.7.
Voorop staat dat in een executiegeschil als het onderhavige het uitgangspunt geldt dat de vrouw als executant, in beginsel bevoegd is om de onherroepelijke beschikkingen van 9 juli 2015 en 21 maart 2019 ten uitvoer te doen leggen. Aan de orde is dus de vraag of onder de omstandigheden van het geval de tenuitvoerlegging van voornoemde beschikkingen ontoelaatbaar kan worden geacht.
4.8.
Uit het arrest inzake Hotel-Restaurant De Zeester (ECLI:NL:HR:2019:2026) blijkt dat een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke uitspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf zoals vermeld in het arrest van de hoge Raad in de zaak [B] / [C] [1] . Deze maatstaf komt er op neer dat slechts grond bestaat voor schorsing in geval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek (BW). Daarvan kan (onder meer) sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van de na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.9.
Volgens de man maakt de vrouw met de tenuitvoerlegging van de meergenoemde beschikkingen in de eerste plaats misbruik van recht omdat de rechtbank in de beschikking van 14 april 2020 in het kader van de ontvankelijkheid heeft vastgesteld dat de beschikking van 9 juli 2015 ter zake kinderalimentatie nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en de beschikking van 21 maart 2019 ter zake de partneralimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet (artikel 1:401 lid 4 respectievelijk lid 1BW).
De voorzieningenrechter verwerpt deze redenering. De rechtbank heeft in de beschikking van 14 april 2020 in het kader van de ontvankelijkheidstoets beoordeeld of de man voldoende had gesteld om toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van de man. De rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat uit de door de rechtbank onder 4.14 aangehaalde overwegingen van het Hof (r.o. 3.10.5) zelf voortvloeit dat het hof de kinderalimentatie niet heeft kunnen baseren op een adequate opgave van de daarvoor benodigde gegevens, dat om die reden de door het hof (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en op basis van de wél gebleken gegevens) vastgestelde kinderalimentatie gebaseerd is op onjuiste en/of onvolledige gegevens en dat de man om die reden ontvankelijk is in zijn verzoek. Datzelfde geldt ten aanzien van het ontvankelijkheidsoordeel van de rechtbank ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, inhoudende dat de man van zijn tweede vrouw is gescheiden, uit dit huwelijk een thans nog minderjarige zoon is geborenen de man uit dien hoofde jegens hen ook in [land] onderhoudsverplichtingen heeft, leveren volgens de rechtbank een wijziging van omstandigheden op in de zin van de wet zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging.
Nadat de man aldus de ontvankelijkheidsdrempel van artikel 1:401 BW had geslecht heeft de rechtbank zijn verzoeken tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie desondanks afgewezen, nu de man kennelijk niet aan zijn stelplicht had voldaan. Met deze afwijzing hebben de eerder door het hof vastgestelde onderhoudsbijdragen onverkort hun gelding behouden.
4.10.
Ten tweede maakt de vrouw volgens de man misbruik van recht omdat sprake is van kennelijke misslagen in de twee meergenoemde beschikkingen van 9 juli 2015 en 21 maart 2019.
4.11.
Volgens vaste jurisprudentie is van een kennelijke missslag sprake wanneer naar objectieve maatstaven buiten twijfel staat dat een beslissing onjuist is.
4.12.
A-G [D] heeft dat in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020, NJ 2020/111 (Nijmegen/ [E] ) nog eens uiteengezet. Daarin heeft hij opgemerkt dat het nog steeds moet gaan om een zo evidente vergissing in het recht of de feiten dat daarover geen redelijke twijfel bestaat. Het moet dus gaan om aanstonds kenbare en redelijkerwijs niet voor discussie vatbare fouten of omissies. Om zinvol te kunnen beslissen op een vordering tot schorsing van de executie zal de executierechter kennis moeten nemen van en zich een oordeel moeten vormen over de onderdelen van de bodemuitspraak waarvan de eiser in het executiekortgeding stelt dat die zijn gebaseerd op een klaarblijkelijke misslag. Daarbij dient de rechter zich wel te beperken tot een afstandelijke toetsing in die zin dat alleen in het oog springende vergissingen grond vormen voor schorsing of staking van de executie. Ruimte voor een integrale toetsing is er niet, aldus de A-G in zijn conclusie.
4.13.
De man heeft 5 aspecten aangevoerd die volgend hem evidente misslagen opleveren. Naar de voorzieningenrechter begrijpt zien deze aspecten uitsluitend op de beschikking van het hof van 21 maart 2019, betrekking hebbend op de partneralimentatie.
1. De behoefteberekening van de vrouw is in de beschikking van 21 maart 2019 gebaseerd op de gezamenlijke huishouding in 2008, terwijl partijen nimmer een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd;
2. Bij het bepalen van deze behoefte van de vrouw heeft het hof in de beschikking van 21 maart 2019 huisvestingskosten meegenomen, terwijl de man deze kosten sinds 2008 betaald. De huisvestingskosten worden ten onrechte dubbel meegenomen in de behoefte, terwijl deze door de man worden gedragen;
3. De behoefte is onjuist gebruteerd omdat het hof een te hoge belastingdruk heeft gehanteerd. De man heeft door een administratiekantoor een loonbelastingberekening laten maken en hieruit volgt dat het brutobedrag significant te hoog is vastgesteld omdat het hof met foutieve belastingdruk van 45.60% gerekend in plaats van 36.55% (productie 7 bij dagvaarding);
4. Bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw heeft het hof in de beschikking van 21 maart 2019 ten onrechte rekening gehouden met de behoefte van de kinderen op basis van 3 kinderen terwijl in 2008 het jongste kind nog niet was geboren;
5. Het hof is in de beschikking van 21 maart 2019 uitgegaan van een onjuiste verdiencapaciteit van de vrouw.
4.14.
De man lijkt de voorzieningenrechter met de hiervoor verkort weergegeven gronden uit te willen nodigen tot een integrale herbeoordeling van de stellingen van partijen zoals in eerste aanleg en hoger beroep betrokken. Dit ligt zoals hiervoor al aangehaald evenwel (ver) buiten het bereik van het in dit (executie-)kort geding te hanteren toetsingskader. De man heeft nagelaten om de voorzieningenrechter te wijzen op specifieke en kennelijke misslagen in de beschikking van het gerechtshof waarvan de kennelijke onjuistheid zich aanstonds bij lezing opdringt en waaromtrent redelijkerwijs en op basis van objectieve maatstaven geen twijfel kan bestaan dat deze onjuist zijn. Overigens ware nog op te merken dat een inhoudelijke beoordeling van de door de man als “misslagen” bestempelde bedenkingen tegen de beschikking van het hof zou nopen tot kennisneming van de onderliggende processtukken, welke de man evenwel niet in het geding heeft gebracht.
Met inachtneming van het voorgaande zal de voorzieningenrechter de door de man genoemde aspecten hieronder kort bespreken:
Ad 1:gemeenschappelijke huishouding
uit de beschikking van 21 maart 2019 is niet gebleken dat de man in die procedure het standpunt heeft ingenomen dat partijen nimmer een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Maar ook in het geval hij dat wel zou hebben aangevoerd dan blijkt uit de overwegingen van het hof dat de vrouw in weerwil daarvan kennelijk voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen wél een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De omstandigheid dat het hof de man kennelijk niet is gevolgd in zijn – andersluidende – stellingen levert nog geen kennelijke misslag op.
Ad 2:dubbele huisvestingslasten
nog daargelaten of hier sprake is van een kennelijke misslag, levert de klacht van de man geen grond op voor schorsing of staking van de executie van de beschikking van 21 maart 2019. Onweersproken staat namelijk vast dat de vrouw er mee heeft ingestemd dat de man de door hem betaalde hypotheeklasten van de door de vrouw bewoonde woning in mindering mag brengen op de door hem te betalen partneralimentatie. Zulks blijkt ook uit het (door het hof bekrachtigde) kortgedingvonnis van deze voorzieningenrechter van 9 december 2019 (KG ZA 19-620) waarin het de man is toegestaan om de huisvestingskosten met de vastgestelde partneralimentatie te verrekenen.
Ad 3:brutering
de man maakt niet duidelijk waarom de door het hof gehanteerde wijze van brutering in deze zaak als een kennelijke en evidente misslag moet worden aangemerkt. Het enkele feit dat een door de man geraadpleegde fiscalist tot een afwijkende berekening komt is daarvoor niet voldoende.
Ad 4:aftrek normbedrag kosten kinderen
blijkens de beschikking van 21 maart 2019 is het hof, kijkend naar de in 2008 geldende normbedragen voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen uitgegaan van twee kinderen in de categorie van 0-5 jaar met een netto-gezinsinkomen tot € 4500,-. Uitgaande van de voor het jaar 2008 geldende tarieven lijkt het hof, uitgaande van die gegevens, op het door haar berekende netto besteedbaar gezinsinkomen 2008 de juiste aftrek in verband met de kosten van de kinderen (€ 1080,-) te hebben toegepast. De man maakt niet duidelijk welke fout hier zou zijn gemaakt. Hij stelt dat het hof is uitgegaan van 3 kinderen, maar dat volgt niet uit het gehanteerde bedrag ad € 1080,-.
Ad 5:verdiencapaciteit vrouw
het hof is blijkens haar beschikking uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.045,- netto per mand, welk bedrag gebaseerd is op de Wajonguitkering van de vrouw in 2017. Uit het feit dat partijen blijkens de beschikking van het hof (r.o. 5.5) van mening verschillen over de mate waarin de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien volgt niet dat de beslissing van het hof, uitgaande van het feitelijk beschikbare inkomen van de vrouw in 2017, als een misslag moet worden gezien. Ook hier geldt dat de omstandigheid dat de man het niet eens is met het hof op dit onderdeel nog geen misslag oplevert.
4.15.
Gelet op het vorenstaande is voorshands niet gebleken van kennelijke misslagen in de beschikking van 21 maart 2019 en daarmee ook niet van een daarop te baseren grond om in te grijpen in de tenuitvoerlegging van die beschikking.
4.16.
Voorzover de man met de door hem bepleite belangenafweging bedoeld heeft om te stellen dat sprake is van misbruik van (executie)bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW omdat (volgens de man) in hoger beroep (tegen de beschikking van 14 april 2020) zal blijken dat de bedragen aan kinder- en partneralimentatie naar beneden zullen worden bijgesteld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.17.
De man heeft gewezen op een restitutierisico aan de zijde van de vrouw en vreest dat de vrouw hem niet kan terugbetalen als zijn hoger beroep tegen de beschikking van 14 april 2020 voor hem gunstig afloopt. Wat verder zij van het betoog van de man omtrent zijn kansen in hoger beroep (de vrouw denkt daar gemotiveerd anders over) miskent de man dat de Hoge Raad bij herhaling benadrukt dat de rechter in een executiegeschil zich heeft te onthouden van een prognose omtrent de kansen van een hoger beroep. De voorzieningenrechter zal zich daar dus ook niet aan wagen. De man miskent voorts dat de uitspraken waarvan hij vordert dat deze door de vrouw niet (langer) of niet zonder zekerheidstelling mag tenuitvoerleggen onherroepelijk zijn, zodat het in zoverre ook niet zo zinvol is om te spreken over de kansen van het thans lopende hoger beroep nu dit immers niet gericht is tegen de uitspraken die aan de basis staan van de gelegde beslagen, maar tegen de beslissing van de rechtbank op de verzoeken om wijziging van die eerder (onherroepelijk vastgestelde) onderhoudsbijdragen.
Zo al sprake is van enig restitutierisico kan dit aan de (verdere) tenuitvoerlegging niet in de weg staan, nu dit risico immers inherent is aan het tot uitgangspunt te nemen recht van de vrouw om rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen, te meer indien deze beslissingen onherroepelijk zijn. Het enkele feit dat de man via wijzigingsverzoeken in kan grijpen op deze eerder vastgestelde verplichtingen is onvoldoende om de vrouw het recht te ontzeggen de thans geldende onderhoudsbijdragen te incasseren.
4.18.
De man heeft tenslotte nog aangevoerd dat de gelegde derdenbeslagen onnodig kwetsend zijn nu derden (de huurders) via de beslag exploten op de hoogte zijn van het financiële geschil tussen de man en de vrouw. In het kader van een belangenafweging legt dit echter geen gewicht in de schaal. Zo de man de gelegde beslagen diffamerend acht had hij dit eenvoudig kunnen voorkomen door de achterstallige onderhoudsbijdragen te betalen.
4.19.
Geconcludeerd wordt derhalve dat de vrouw geen misbruik maakt van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 9 juli 2015 en 21 maart 2019 over te gaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen bestaat evenmin aanleiding om de vrouw te verplichten zekerheid te stellen als voorwaarde voor verdere tenuitvoerlegging.
4.20.
De vordering I en III van de man worden gelet op het vorenstaande afgewezen.
Ten aanzien van de vorderingen IV tot en met VIII (zorgregeling)
4.21.
De voorzieningenrechter wijst vordering IV en V toe als na te melden (behoudende de voorjaarsvakantie 2021 omdat die inmiddels voorbij is en de man geen belang meer heeft bij een voorziening specifiek voor deze vakantie). De vrouw heeft ter zitting, anders dan haar advocaat eerder heeft betoogd, erkend dat tussen partijen de afgelopen vijf jaar de afspraak gold dat het omgangsweekend op zaterdag om 9.00 uur start en dat de man de kinderen in de korte schoolvakanties een volle week heeft. Daarnaast heeft de vrouw ter zitting verklaard dat ze daar nog steeds achter staat en dat zij bereid is om daar ook in de toekomst gevolg aan te geven. Gelet hierop is het opleggen van een dwangsom niet nodig.
4.22.
Vordering VI zal worden afgewezen nu niet aannemelijk is geworden dat de vrouw geen medewerking zal verlenen aan de vastgestelde omgangsregeling indien en zolang de man zich houdt aan de hier te lande geldende voorschriften en van overheidswege verstrekte dringende adviezen met betrekking tot personen die vanuit het buitenland inreizen in Nederland en de mogelijkheid om vanuit Nederland naar het buitenland reizen. Onder de thans vigerende uitzonderlijke omstandigheden acht de voorzieningenrechter het redelijk dat de vrouw voorwaarden stelt in het belang van haar gezondheid en die van haar kinderen die aansluiten bij (en ook niet verder gaan dan) de ter zake door de overheid bekend gemaakte adviezen en voorschriften van het RIVM en de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse zaken. Deze voorwaarden leiden er niet toe dat omgang tussen de man en zijn kinderen praktisch onmogelijk wordt gemaakt zodat daarmee ook geen onaanvaardbare inbreuk op de (omgangs-)rechten van de man wordt gemaakt noch op de belangen van de kinderen op omgang met hun vader. De omstandigheid dat de mogelijkheden van de man thans worden ingeperkt is inherent aan de op dit moment voor een ieder geldende beperkingen om het leven in te richten overeenkomstig de eigen wensen en voorkeuren.
4.23.
Vorderingen VII en VIII worden afgewezen bij gebrek aan belang. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij – net als voorheen – medewerking zal verlenen aan reizen van de kinderen naar het buitenland (waarbij de paspoorten worden afgegeven aan de man) in het kader van de omgang met hun vader indien en zodra de huidige reisbeperkingen zijn opgeheven of afgezwakt en dat de broer van de man – gelijk voorheen - de kinderen daarin kan begeleiden.
Ten aanzien van de proceskosten (vordering IX)
4.24.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat de man de kinderen bij zich heeft gedurende de gehele meivakantie van 1 mei 2021 tot 9 mei 2021;
5.2.
veroordeelt de vrouw tot nakoming van de zorgregeling zoals vastgesteld in de beschikking d.d. 9 juli 2015, met dien verstande dat de weekendregeling aanvangt op zaterdag om 9.00 uur;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.

Voetnoten

1.HR 22 april 1983, NJ 1984, 145