ECLI:NL:RBOBR:2021:976

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
C/01/361364 / FA RK 20-3707
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarige naar het buitenland en zorgregeling

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en een vader over de zorg voor hun minderjarige kind. De moeder verzocht om vervangende toestemming om met de minderjarige naar het buitenland te verhuizen, terwijl de vader zich hiertegen verzette. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van het kind voorop staat en dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de verhuizing noodzakelijk is. De rechtbank oordeelt dat het voor het kind van belang is om contact te houden met de vader en dat de huidige situatie, waarin het kind feitelijk in het buitenland verblijft, niet bevorderlijk is voor dit contact. De rechtbank heeft de moeder de gelegenheid gegeven om binnen drie weken met het kind terug te keren naar Nederland, waarna een opbouwregeling voor het contact tussen vader en kind zal worden vastgesteld. Tevens is bepaald dat het hoofdverblijf van het kind bij de moeder zal zijn, mits zij voor 1 mei 2021 een woning in Nederland heeft betrokken. De rechtbank heeft een dwangsom verbonden aan de naleving van de opbouwregeling en de alimentatie voor het kind vastgesteld op € 88,43 per maand, te betalen door de vader.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/361364 / FA RK 20-3707
Uitspraak : 17 februari 2021
Beschikking in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.T. Bol,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.M.H. Vullings,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de moeder en de vader.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de moeder, ontvangen ter griffie op 4 augustus 2020;
  • het verweerschrift van de vader, tevens houdende een zelfstandig verzoek;
  • het verweerschrift van de moeder op het zelfstandig verzoek van de vader;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier met bijlage van mr. Bol, gedateerd op 14 augustus 2020;
  • een F9-formulier van mr. Vullings, gedateerd op 7 oktober 2020;
  • een F9-formulier van mr. Bol, gedateerd op 13 oktober 2020;
  • een F9-formulier met bijlagen van mr. Bol, gedateerd op 21 januari 2021;
  • een F9-formulier met bijlagen van mr. Vullings, gedateerd op 22 januari 2021.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 februari 2021. Verschenen zijn de vader, zijn advocaat en de advocaat van moeder. Moeder heeft deelgenomen aan de zitting via een Skype-verbinding, bijgestaan door een tolk, mevrouw [naam] . Namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is mevrouw [naam] verschenen.
1.3.
Ter zitting heeft mr. Bol spreekaantekeningen overhandigd en voorgedragen. Deze zijn aan het procesdossier toegevoegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond. De relatie van partijen is eind [maand/jaar] beëindigd. Uit de inmiddels verbroken relatie tussen partijen is de navolgende minderjarige geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
2.2.
De vader heeft de minderjarige erkend. De vader en de moeder hebben gezamenlijk het gezag over voornoemde minderjarige.

3.Het verzoek, het verweer en het zelfstandig verzoek

3.1.
De moeder verzoekt op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven:
I. aan haar vervangende toestemming te verlenen voor het verhuizen met de minderjarige naar en het inschrijven van haar op het adres [straat, nummer, postcode] [woonplaats 2];
II. het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen;
III. een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij de minderjarige een weekend per veertien dagen van donderdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur bij vader is, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen en waarbij moeder de minderjarige wegbrengt en vader haar terugbrengt;
IV. te bepalen dat vader aan moeder met ingang van 22 juni 2020, dan wel de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te voldoen van € 500,00 per maand, te indexeren voor het eerst per 1 januari 2021, dan wel een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2.
De vader voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer en verzoekt zelfstandig:
Voor het geval de moeder in [woonplaats 1] blijft wonen:
  • het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder te bepalen;
  • een zorgregeling vast te stellen, waarbij de zorg voor de minderjarige bij helften wordt gedeeld, aldus dat:
“Reguliere regeling:
o [minderjarige] in de ene week bij moeder verblijft en de andere week bij vader waarbij het wisselmoment zal zijn woensdag 12:00 uur dan wel uit school;
Vakanties:
o De moeder heeft voor de even jaren en vader heeft voor de oneven jaren de 1e keuze voor de vakantieweken in de zomervakantie, waarbij de ouder [minderjarige] maximaal 3 weken aaneengesloten bij zich heeft. De keuze wordt uiterlijk in januari aan de andere ouder gecommuniceerd. Voor de tweewekelijkse meivakantie geldt dezelfde keuze in de oneven en even jaren.
o Voor de kerstvakantie geldt dat jaarlijks [minderjarige] van kerstavond tot en met 2e kerstdag bij vader verblijft en jaarlijks op oudejaarsdag tot en met nieuwjaarsdag bij moeder verblijft. De rest van de vakantie loopt conform de reguliere zorgregeling.
o Voor de overige éénweekse vakanties geldt dat deze lopen conform het reguliere schema van de zorgregeling.
Feestdagen:
o De paasdagen worden jaarlijks afwisselend bij moeder of vader doorgebracht. Sinterklaas (inclusief de intocht) wordt jaarlijks bij vader doorgebracht. Op Moederdag is [minderjarige] bij moeder en op Vaderdag is [minderjarige] bij vader. Tijdens de pinksterdagen verblijft [minderjarige] tijdens de even jaren bij vader en tijdens de oneven jaren bij moeder.
Voor het geval de moeder verhuist zonder [minderjarige] :
  • te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader zal zijn en een zorgregeling te bepalen waarbij de minderjarige een weekend per veertien dagen van donderdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur bij moeder is, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen en waarbij moeder de minderjarige wegbrengt en vader haar terugbrengt;
  • te bepalen dat de moeder maandelijks, telkens bij vooruitbetaling, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vader dient te voldoen van € 250,00, althans een bijdrage te bepalen die de rechtbank juist acht.
Voor het geval de moeder toestemming wordt verleend om met [minderjarige] te verhuizen naar [woonplaats 2] :
- te bepalen dat, totdat de minderjarige vier jaar oud wordt, dezelfde zorgregeling zal gelden als voor de situatie dat de moeder in [woonplaats 1] zou blijven wonen en partijen te gelasten om, vanaf het moment dat [minderjarige] naar school gaat, in overleg te treden over een nieuwe regeling.

4.De beoordeling

Rechtsmacht

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken, aangezien [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats in Nederland had (artikel 8 Brussel II bis-Verordening). Weliswaar verblijft [minderjarige] nu in [land], maar dit verblijf is slechts tijdelijk. Het was en is nog steeds de intentie van moeder om met [minderjarige] terug te keren naar Nederland en in Nederland te blijven wonen.
Vervangende toestemming verhuizing
4.2.
Geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd (artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek). De vraag of de moeder met [minderjarige] mag verhuizen is zo’n geschil.
4.3.
De rechtbank kijkt bij het nemen van de beslissing naar het belang van het kind, maar de rechtbank moet daarbij ook naar alle omstandigheden van het geval kijken. Dit betekent dat ook andere belangen een rol kunnen spelen en zelfs zwaarder kunnen wegen dan het belang van het kind, ook al is dit belang van eerste orde. De rechtbank moet die belangen afwegen en daarbij onder meer de volgende vragen stellen:
  • hoe noodzakelijk is het om te verhuizen?
  • is de verhuizing goed doordacht en voorbereid?
  • hoe is de communicatie tussen de ouders?
  • hoe is de zorg voor het kind verdeeld tussen de ouders en kan dat zo doorgaan na de verhuizing?
  • kunnen de gevolgen van de verhuizing voor het kind en de vader worden verzacht en/of gecompenseerd en zo ja hoe?
  • wordt na de verhuizing rekening gehouden met de rechten van de niet verhuizende ouder en het kind om na de verhuizing onverminderd contact met elkaar te houden in een vertrouwde omgeving?
  • hoe oud is het kind en wat is zijn/haar mening?
  • hoe zeer is het kind geworteld in de omgeving waar hij of zij nu woont of is het kind juist gewend aan verhuizingen?
  • zijn er (extra) kosten voor de omgang na de verhuizing en worden deze gecompenseerd?
4.4.
De rechtbank zal het verzoek van moeder over de verhuizing afwijzen. Daartoe wordt het volgende overwogen. In de eerste plaats wordt moeder niet gevolgd in haar standpunt dat het hiervoor genoemde toetsingskader niet geldt en primair enkel moet worden gekeken naar het belang van [minderjarige] en de ouders. Weliswaar is sprake van een bijzondere situatie door het feitelijke verblijf van [minderjarige] in [land], maar dat laat onverlet dat naast een belangafweging ook de hiervoor genoemde omstandigheden moeten worden betrokken bij de beoordeling van moeders verzoek. De rechtbank is vervolgens met de raad van oordeel dat het belang van [minderjarige] bij contactherstel met haar vader in dit kader zwaar heeft te wegen. [minderjarige] en de vader hebben elkaar inmiddels al bijna een jaar niet meer fysiek gezien, terwijl zij voorheen in gezinsverband met elkaar samenleefden. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat zij op korte termijn weer intensief contact met haar vader gaat hebben. De rechtbank zal daartoe een uitgebreide contactregeling vaststellen, zoals hierna onder ‘Hoofdverblijf en zorgregeling’ wordt overwogen. In dat kader is het noodzakelijk dat de ouders dichtbij elkaar wonen en niet – zoals de moeder dat wenst – de ene ouder in [woonplaats 1] en de andere ouder in [woonplaats 2]. Daarbij speelt ook de gebrekkige verstandhouding tussen de ouders. Die verstandhouding is nu zo verstoord dat een verhuizing van moeder met [minderjarige] naar [woonplaats 2] waarschijnlijk eerder tot een verdere vervreemding van [minderjarige] van vader zal leiden dan tot contactherstel. De rechtbank volgt de moeder verder niet in haar betoog dat het noodzakelijk is om naar [woonplaats 2] te verhuizen. De moeder heeft weliswaar haar werk in [woonplaats 2], maar zij reisde tijdens de relatie met vader vanuit [woonplaats 1] naar haar werk in [woonplaats 2]. Bovendien verricht zij haar werkzaamheden inmiddels al bijna een jaar vanuit [land]. Hierdoor valt niet in te zien waarom zij haar werk niet vanuit [woonplaats 1] zou kunnen verrichten. Mogelijk zal zij na de coronacrisis meer op het kantoor in [woonplaats 2] moeten werken, maar dat is nu nog onzeker. Verder heeft de moeder weliswaar kinderopvang bij haar werk in [woonplaats 2] geregeld, maar in [woonplaats 1] woont de vader en hij is bereid en ook in staat om mede de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen en als vangnet te fungeren als dat voor moeder nodig zou zijn. Bovendien is ook in [woonplaats 1] kinderopvang beschikbaar. Niet valt in te zien dat de door de moeder geregelde kinderopvang de voorkeur verdient boven een kinderopvang in [woonplaats 1]. Dat de moeder nu een woonruimte in [woonplaats 2] heeft en daarvoor geen woonruimte had, leidt evenmin tot een noodzaak om naar [woonplaats 2] te verhuizen. De vader heeft meerdere in [woonplaats 1] beschikbare woningen aan de moeder getoond waar zij op korte termijn zou kunnen intrekken. De moeder is daar echter niet op ingegaan. Daarnaast heeft zij sinds het aangaan van de huurovereenkomst voor de woning in [woonplaats 2] in de zomer van 2020 geen enkele inspanning verricht om een woning in (de buurt van) [woonplaats 1] te vinden. In plaats daarvan blijft zij vasthouden aan de woning in [woonplaats 2]. Dat de moeder daarvoor kiest, creëert nog geen noodzaak daarnaartoe te verhuizen. Bovendien heeft de moeder ter zitting aangegeven dat zij recent de huurovereenkomst voor de woning in [woonplaats 2] heeft geprobeerd te beëindigen. De rechtbank maakt hieruit op dat de moeder kennelijk toch niet zo gebonden is aan de woonruimte in [woonplaats 2] als zij aanvankelijk heeft willen doen voorkomen. Ook het betoog van de moeder dat zij vreest eenzaam te worden in [woonplaats 1] omdat haar sociale netwerk zich daar niet bevindt, wordt niet gevolgd. Ter zitting heeft de moeder immers aangegeven dat haar vrienden in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht wonen. Niet kan worden ingezien waarom zij die contacten wel vanuit [woonplaats 2] maar niet vanuit [woonplaats 1] zou kunnen onderhouden.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het voor het contact tussen [minderjarige] en vader van belang is dat zij dichtbij elkaar wonen en geen noodzaak bestaat voor een verhuizing naar [woonplaats 2]. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder tot verkrijging van vervangende toestemming voor verhuizing afwijzen.
Hoofdverblijf en zorgregeling
4.6.
Beide ouders hebben verzoeken over het hoofdverblijf van [minderjarige] en de zorgregeling ingediend. Een complicerende factor is echter dat [minderjarige] al bijna een jaar met de moeder in [land] verblijft. Om een beslissing over het hoofdverblijf en de zorgregeling te kunnen nemen waar beide ouders en in het bijzonder [minderjarige] baat bij hebben, is het van belang dat moeder en [minderjarige] eerst weer in Nederland zullen verblijven. Hoewel daartoe geen verzoek voorligt, ziet de rechtbank zich wel genoodzaakt op de terugkeer van de moeder met [minderjarige] naar Nederland in te gaan.
4.7.
De rechtbank is met de raad van oordeel dat het voor [minderjarige] belangrijk is dat zij en de moeder zo snel mogelijk terugkeren naar Nederland, zodat het contact tussen [minderjarige] en de vader kan worden hersteld. Volgens de moeder is het nu vanwege de coronacrisis, de beperkende coronamaatregelen en de lange reisduur niet verantwoord naar Nederland te reizen. De rechtbank volgt de moeder daar niet in. Het is gelet op [minderjarige] ’s belangen juist niet verantwoord nog langer in [land] te blijven en daarmee het fysieke contact tussen de vader en [minderjarige] onmogelijk te maken. De moeder heeft aangegeven met [minderjarige] in St. Petersburg te verblijven, zodat zij bij wijze van spreken morgen op het vliegtuig naar Nederland kan stappen. Zelfs als geen sprake is van een rechtstreekse vlucht of anderszins extra reisbewegingen nodig zijn, hebben de eventuele risico’s en nadelen daarvan minder zwaar te wegen dan het nog langer laten voortduren van de huidige situatie waarin het contact tussen vader en dochter ontbreekt. Moeders stelling dat zij een verslechterde hartconditie heeft waardoor zij tijdens de huidige situatie rondom het coronavirus extra voorzichtig moet zijn, maakt het voorgaande niet anders. Deze stelling is immers op geen enkele wijze (met stukken) onderbouwd. Verder is het de moeder op dit moment ook toegestaan Nederland in te reizen. Zij woont immers officieel al veertien jaar in Nederland. Wel gelden enkele vereisten voor de terugreis, zoals de verplichting om een negatieve testuitslag te tonen. De moeder dient de gelegenheid te krijgen om aan deze eisen te voldoen en andere zaken te regelen, zoals het nemen van afscheid van haar familie in [land]. De rechtbank acht hiervoor een termijn van drie weken redelijk, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de moeder over uiterlijk drie weken na vandaag weer met [minderjarige] in Nederland zal zijn. Vervolgens geldt, na terugkomst in Nederland, een quarantaineverplichting van maximaal tien dagen. Het eerste contact tussen vader en [minderjarige] zal dus uiterlijk op 21 maart 2021 plaatsvinden. Als het eerste contact op deze datum niet mogelijk blijkt te zijn vanwege de [buitenlandse] dan wel Nederlandse overheidsmaatregelen in verband met het coronavirus, geeft de rechtbank de ouders in overweging in dat geval met elkaar in overleg te treden over een nieuwe datum van eerste contact tussen de vader en [minderjarige] .
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat het contact tussen vader en [minderjarige] als volgt moet worden opgebouwd:
  • het eerste contactmoment tussen vader en [minderjarige] duurt twee uur en vindt plaats onder begeleiding van moeder in de woning die zij nu nog huurt in [woonplaats 2];
  • de dag na het eerste contactmoment zien vader en [minderjarige] elkaar gedurende twee uur onder begeleiding van moeder in de woning die zij nu nog huurt in [woonplaats 2];
  • de derde dag na het eerste contactmoment zien vader en [minderjarige] elkaar gedurende drie uur onder begeleiding van moeder in de woning die zij nu nog huurt in [woonplaats 2];
  • de vierde dag na het eerste contactmoment gaat moeder met [minderjarige] naar de woning van vader in [woonplaats 1], waar de vader en [minderjarige] gedurende twee uur contact zullen hebben met elkaar onder begeleiding van moeder;
  • de zesde dag na het eerste contactmoment gaat moeder met [minderjarige] naar de woning van vader in [woonplaats 1], waar de vader en [minderjarige] gedurende drie uur contact zullen hebben met elkaar onder begeleiding van moeder;
  • de achtste dag na het eerste contactmoment gaat de moeder met [minderjarige] naar de woning van vader in [woonplaats 1], waarbij de vader en [minderjarige] gedurende vier uur contact zullen hebben met elkaar en waarbij moeder alleen het eerste half uur en het laatste half uur aanwezig zal zijn;
  • de negende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] bij moeder op en zullen vader en [minderjarige] vijf uur samen doorbrengen zonder begeleiding van moeder;
  • de elfde dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] bij moeder op en zullen vader en [minderjarige] vijf uur samen doorbrengen zonder begeleiding van moeder;
  • de dertiende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] om 16:00 uur bij moeder op en blijft [minderjarige] bij vader overnachten, waarna hij haar de volgende ochtend om 10:00 uur bij de moeder terugbrengt;
  • de vijftiende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] om 10:00 uur bij de moeder op en blijft [minderjarige] bij vader overnachten, waarna hij haar de volgende ochtend om 10:00 uur bij de moeder terugbrengt;
  • de zeventiende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] om 9:00 uur bij de moeder op en brengt hij haar de volgende dag om 18:00 uur bij de moeder terug.
4.10.
De rechtbank acht deze opbouw in het belang van [minderjarige] . In de regeling wordt ermee rekening gehouden dat [minderjarige] en de vader elkaar al een jaar niet meer hebben gezien en dus aan elkaar zullen moeten wennen. Daarnaast spreken zij niet dezelfde taal. Om die redenen zullen de eerste contactmomenten plaatsvinden in het bijzijn van moeder. Aangezien de moeder vooralsnog slechts de huurwoning in [woonplaats 2] tot haar beschikking heeft en daar ook met [minderjarige] de quarantaineperiode zal moeten doorbrengen, ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan het contact daar te laten starten. Daarbij geldt wel wat hiervoor over de verhuizing is bepaald en wat hierna over het hoofdverblijf zal worden overwogen. De rechtbank realiseert zich verder dat de opbouwregeling de nodige aanpassingen van ouders zal vergen. Zo zullen ouders hun werktijden moeten aanpassen en mogelijk ook verlof moeten opnemen. De rechtbank vertrouwt erop dat de ouders de benodigde aanpassingen zullen doen om de opbouwregeling mogelijk te maken, aangezien de opbouwregeling in het belang is van [minderjarige] .
4.11.
De rechtbank zal vervolgens bepalen dat, nadat het contact tussen vader en [minderjarige] op bovengenoemde wijze is opgebouwd, een co-ouderschapsregeling geldt zoals door vader is verzocht. De rechtbank acht een regeling waarbij [minderjarige] veel contact heeft met beide ouders het meest in het belang van [minderjarige] , temeer nu niet is gebleken van enige contra-indicaties daarvoor. De ouders hebben nu weliswaar weinig tot geen vertrouwen in elkaar en communiceren niet goed met elkaar, maar dat is onvoldoende om het verzoek van de vader af te wijzen. Bovendien is ter zitting gebleken dat beide ouders inzien dat de communicatie moet verbeteren en hebben zij ook de bereidheid uitgesproken daaraan te gaan werken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de beslissing over de zorgregeling aan te houden. Nu moeder verder geen verweer voert tegen de verzochte verdeling van de vakanties en feestdagen en vader een meer gedetailleerde verdeling bij helfte verzoekt dan moeder, zal de rechtbank vaders verzoek toewijzen als hierna te melden.
4.12.
De rechtbank acht het vervolgens van belang om aan de nakoming van de opbouwregeling een dwangsom te verbinden. Daartoe wordt het volgende overwogen. Anders dan de moeder, is de rechtbank van oordeel dat de moeder het afgelopen jaar diverse mogelijkheden heeft gehad om met [minderjarige] terug te keren naar Nederland. Die mogelijkheden heeft zij echter niet aangegrepen. De moeder stelt dat in verschillende periodes diverse redenen waren om in [land] te blijven, zoals het afwachten van de uitkomst van deze procedure, het risico op besmetting, de besmetting van moeder met het coronavirus in september 2020, de lange reisduur en het gebrek aan vluchten. Vaststaat echter dat de moeder geen gebruik heeft gemaakt van de repatriëringsvluchten vanuit [land] naar Nederland, terwijl zij en [minderjarige] daar wel aanspraak op hadden kunnen maken. Verder valt niet in te zien waarom de moeder niet in de zomer van 2020 dan wel spoedig na het herstel van de besmetting met het coronavirus in september 2020 naar Nederland is teruggekeerd. Waar een wil is, is een weg en de rechtbank heeft de indruk dat bij de moeder de wil ontbreekt om op korte termijn naar Nederland terug te keren. Daarbij komt dat de moeder de stelling van de vader niet heeft weersproken dat zij bij een negatieve uitspraak in hoger beroep zal gaan en de uitkomst daarvan in [land] zal afwachten. Bovendien heeft de moeder tijdens de zitting aangegeven dat zij nu en in de toekomst geen co-ouderschap wenst. De moeder is van mening dat [minderjarige] het beste af is bij haar, zodat zij hoofdzakelijk de zorg over [minderjarige] dient te dragen. Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank echter een ander oordeel toegedaan. Het is juist in het belang van [minderjarige] dat ouders naar een co-ouderschapsregeling toewerken. De rechtbank heeft er dan ook onvoldoende vertrouwen in dat de moeder zal meewerken aan de spoedige terugkeer met [minderjarige] naar Nederland en het contactherstel tussen de vader en [minderjarige] . De rechtbank zal daarom op grond van artikel 1:253a lid 5 van het Burgerlijk Wetboek ambtshalve een dwangsom verbinden aan de naleving van de voornoemde opbouwregeling. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het belang van [minderjarige] een spreekwoordelijke stok achter de deur voor de nakoming daarvan. De rechtbank zal daarom bepalen dat de moeder voor iedere keer dat zij haar medewerking aan een contactmoment weigert een dwangsom verbeurt van € 1.000,00, met een maximum van € 10.000,00.
4.13.
Tot slot is tussen partijen niet in geschil dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder in [woonplaats 1] kan worden bepaald, nu het verzoek van moeder tot vervangende toestemming voor de verhuizing zal worden afgewezen. De moeder heeft echter nog geen woning in [woonplaats 1]. Zij huurt wel een woning in [woonplaats 2]. In het voorgaande is al overwogen dat het voor [minderjarige] belangrijk is dat spoedig contactherstel met haar vader plaatsvindt en beide ouders daarvoor dichtbij elkaar moeten wonen. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de moeder zo snel mogelijk, al dan niet met hulp van vader, een woning in [woonplaats 1] zal zoeken en betrekken met [minderjarige] . De huidige (huur)woningmarkt in [woonplaats 1] biedt daartoe voldoende mogelijkheden, mede vanwege het vertrek van expats uit [woonplaats 1] door de coronacrisis. Van belang is verder dat de vader wel beschikt over een woning in [woonplaats 1] en tussen ouders uiteindelijk een co-ouderschapsregeling zal gelden. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder in [woonplaats 1] te bepalen, onder de voorwaarde dat moeder vóór 1 mei 2021 een woning in [woonplaats 1] heeft betrokken. Als de moeder voor 1 mei 2021 geen woning in [woonplaats 1] heeft betrokken, zal het hoofdverblijf van [minderjarige] vanaf dat moment bij vader zijn.
Kinderalimentatie
4.14.
Moeder verzoekt een door vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vast te stellen met ingang van 22 juni 2022, dan wel de datum van het verzoekschrift. Zij voert aan dat zij op 22 juni 2020 heeft gevraagd om de financiële gegevens van vader, maar deze niet heeft gekregen. Verder heeft vader niet de gehele afgelopen periode een bijdrage voldaan en is de kinderbijslag door toedoen van vader stopgezet, terwijl de kosten van [minderjarige] zijn doorgelopen.
4.15.
Vader is van mening dat moet worden uitgegaan van de datum van de beschikking. Hij heeft tot op heden een bijdrage voldaan van € 146,00 per maand.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter in beginsel een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum. De rechter die beslist op een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud zal echter in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om deze bijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen. De rechtbank zal de kinderalimentatie vaststellen met ingang van heden. Tussen partijen is niet in geschil dat vader in de afgelopen periode heeft bijgedragen in de kosten van [minderjarige] . Dat moeder eerder om gegevens van vader heeft verzocht en zij door haar verblijf in [land] tijdelijk geen kinderbijslag heeft ontvangen, is onvoldoende om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
4.17.
Bij het beoordelen van de kinderalimentatie gaat de rechtbank uit van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de richtlijn) en de daarin opgenomen tabellen en formules.
4.18.
Gelet op de ingangsdatum, de korte termijn die moeder voor terugkeer naar Nederland wordt gegund en de korte opbouw van het contact tussen vader en [minderjarige] zal de rechtbank uitgaan van de situatie dat moeder met [minderjarige] in [woonplaats 1] woont en sprake is van een co-ouderschap.
Behoefte
4.19.
Tussen partijen is niet geschil dat de behoefte van [minderjarige] in Nederland € 830,00 per maand bedraagt, zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Draagkracht vader
4.20.
De moeder heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat de draagkracht van vader in het geval van een co-ouderschap € 830,00 per maand bedraagt. De rechtbank zal daarvan dan ook uitgaan.
Draagkracht moeder
4.21.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de draagkracht van moeder moet worden berekend aan de hand van de jaaropgave over 2020 of aan de hand van de meest recente salarisspecificatie. Vader voert aan dat moeder mogelijk een loonsverhoging heeft gehad en dat om die reden van de meest recente gegevens moet worden uitgegaan, te weten de loonstrook over december 2020. Moeder heeft niet weersproken dat zij een loonsverhoging heeft genoten en dit lijkt inderdaad het geval. Uit de jaaropgave 2020 volgt immers een bruto jaarinkomen van € 45.872,00, terwijl op basis van het in december 2020 genoten bruto maandloon inclusief 8% vakantietoeslag het jaarinkomen € 50.155,20 bedraagt. De rechtbank is dan ook met vader van oordeel dat van dat inkomen moet worden uitgegaan en de daarbij behorende draagkracht van € 988,00 per maand.
Conclusie ten aanzien van de gezamenlijke draagkracht
4.22.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.818,00. De behoefte van het kind bedraagt € 830,00 per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen overstijgt dus de behoefte van het kind. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de vader in de kosten van het kind bedraagt € 830,00 / € 1.818,00 x € 830,00 = € 378,93 per maand.
Het eigen aandeel van de moeder in de kosten van het kind bedraagt € 988,00 / € 1.818,00 x € 830,00 = € 451,07 per maand.
4.23.
Nu de rechtbank een co-ouderschap zal vaststellen die op korte termijn dient aan te vangen, zal rekening worden gehouden met een zorgkorting van 35%. De zorgkorting bedraagt dan 35% x € 830,00 = € 290,50. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van heden bepalen op € 378,93 -/- € 290,50 = € 88,43 per maand.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat het contact tussen de vader en de minderjarige [minderjarige] als volgt dient te worden opgebouwd:
  • het eerste contactmoment tussen de vader en [minderjarige] vindt plaats op
  • de dag na het eerste contactmoment zien vader en [minderjarige] elkaar gedurende twee uur onder begeleiding van moeder in de woning die zij nu nog huurt in [woonplaats 2];
  • de derde dag na het eerste contactmoment zien vader en [minderjarige] elkaar gedurende drie uur onder begeleiding van moeder in de woning die zij nu nog huurt in [woonplaats 2];
  • de vierde dag na het eerste contactmoment gaat moeder met [minderjarige] naar de woning van vader in [woonplaats 1], waar de vader en [minderjarige] gedurende twee uur contact zullen hebben met elkaar onder begeleiding van moeder;
  • de zesde dag na het eerste contactmoment gaat moeder met [minderjarige] naar de woning van vader in [woonplaats 1], waar de vader en [minderjarige] gedurende drie uur contact zullen hebben met elkaar onder begeleiding van moeder;
  • de achtste dag na het eerste contactmoment gaat de moeder met [minderjarige] naar de woning van vader in [woonplaats 1], waarbij de vader en [minderjarige] gedurende vier uur contact zullen hebben met elkaar en waarbij moeder alleen het eerste half uur en het laatste half uur aanwezig zal zijn;
  • de negende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] bij moeder op en zullen vader en [minderjarige] vijf uur samen doorbrengen zonder begeleiding van moeder;
  • de elfde dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] bij moeder op en zullen vader en [minderjarige] vijf uur samen doorbrengen zonder begeleiding van moeder;
  • de dertiende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] om 16:00 uur bij moeder op en blijft [minderjarige] bij vader overnachten, waarna hij haar de volgende ochtend om 10:00 uur bij de moeder terugbrengt;
  • de vijftiende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] om 10:00 uur bij de moeder op en blijft [minderjarige] bij vader overnachten, waarna hij haar de volgende ochtend om 10:00 uur bij de moeder terugbrengt;
  • de zeventiende dag na het eerste contactmoment haalt vader [minderjarige] om 9:00 uur bij de moeder op en brengt hij haar de volgende dag om 18:00 uur bij de moeder terug.
5.2.
bepaalt dat de moeder, niet eerder dan na betekening van deze beschikking, jegens de vader een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 voor iedere keer dat dat zij in gebreke blijft om de hiervoor onder 5.1 genoemde opbouwregeling volledig na te komen, met een maximum van € 10.000,00;
5.3.
bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige] bij moeder in [woonplaats 1] en bepaalt tevens dat, voor zover moeder voor 1 mei 2021 geen woning in [woonplaats 1] heeft betrokken, het hoofdverblijf van [minderjarige] vanaf dat moment bij vader zal zijn;
5.4.
bepaalt inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat, nadat de opbouwregeling als hiervoor onder 5.1. genoemd is doorlopen, de volgende regeling geldt:
  • [minderjarige] verblijft in de ene week bij moeder en de andere week bij vader waarbij het wisselmoment zal zijn woensdag 12:00 uur dan wel uit school;
  • de moeder heeft voor de even jaren en vader heeft voor de oneven jaren de eerste keuze voor de vakantieweken in de zomervakantie, waarbij de ouder [minderjarige] maximaal drie weken aaneengesloten bij zich heeft. De keuze wordt uiterlijk in januari aan de andere ouder gecommuniceerd. Voor de tweewekelijkse meivakantie geldt dezelfde keuze in de oneven en even jaren;
  • voor de kerstvakantie geldt dat jaarlijks [minderjarige] van kerstavond tot en met tweede kerstdag bij vader verblijft en jaarlijks op oudejaarsdag tot en met nieuwjaarsdag bij moeder verblijft. De rest van de vakantie verloopt conform de reguliere zorgregeling.
  • voor de overige éénweekse vakanties geldt dat deze lopen conform het reguliere schema van de zorgregeling;
  • de paasdagen worden jaarlijks afwisselend bij moeder of vader doorgebracht. Sinterklaas (inclusief de intocht) wordt jaarlijks bij vader doorgebracht. Op Moederdag is [minderjarige] bij moeder en op Vaderdag is [minderjarige] bij vader. Tijdens de pinksterdagen verblijft [minderjarige] tijdens de even jaren bij vader en tijdens de oneven jaren bij moeder;
5.5.
stelt met ingang van heden de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hiervoor genoemde minderjarige
vast op € 88,43 per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.8.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Aarts, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 17 februari 2021.
Conc: DvdV
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.