ECLI:NL:RBOBR:2021:939

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
01/995077-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een hoofduitvoerder voor dodelijk ongeval op de bouwplaats door overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

Op 16 oktober 2018 overleed een werknemer tijdens werkzaamheden op een ondeugdelijke steiger. De hoofduitvoerder, verdachte, werd als feitelijk leidinggever aangemerkt en is door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de veiligheidsvoorschriften, waardoor het leven van de werknemer in gevaar is gebracht. De rechtbank stelde vast dat de steiger niet voldeed aan de veiligheidsnormen en dat de verdachte onvoldoende toezicht hield op de veiligheid van de werknemers. De rechtbank legde een taakstraf op van 100 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De uitspraak vond plaats op 1 maart 2021, na een zitting op 15 februari 2021, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft bijgedragen aan de onveilige situatie die leidde tot het fatale ongeval.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/995077-19
Datum uitspraak: 01 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [plaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2021. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 23 november 2020. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
[bedrijf] op of omstreeks 16 oktober 2018 te Arnemuiden, gemeente Middelburg als werkgever, al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij al dan niet opzettelijk
  • in strijd met artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, bij het verrichten van arbeid door één of meer werknemers aan een in aanbouw zijnde woning op een bouwplaats aan de [adres 2] , waarbij gevaar bestond om 2.5 meter of meer te vallen, geen veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen en/of
  • in strijd met artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat die werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten arbeid op de bij die in aanbouw zijnde woning aangebrachte steiger en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht waren deze risico's te voorkomen of te beperken en/of
  • in strijd met artikel 8 lid 4 van de Arbeidsomstandighedenwet niet heeft toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico's bij die arbeid op de bij die in aanbouw zijnde woning aangebrachte steiger,

terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was, hebbende hij, verdachte, tot dat feit opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;

2.
[bedrijf] op of omstreeks 16 oktober 2018 te Arnemuiden, gemeente Middelburg grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig als werkgever één of meer werknemers arbeid heeft laten verrichten op een bouwplaats aan de [adres 2] , waarbij gevaar bestond om van een hoogte van 2,5 meter of meer te vallen, immers was de steiger waarop of waarvan af die arbeid werd verricht, niet veilig door de afstand van ongeveer 70 centimeter tussen de steiger en de muur van de in aanbouw zijnde woning en/of door het ontbreken van één of meer consoles van die steiger en/of door het ontbreken van een leuning aan de binnenzijde van die steiger, in elk geval was bij die arbeid geen veilige steiger, stelling bordes of werkvloer aangebracht of het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen en/of heeft zij als werkgever die werknemers niet of onvoldoende ingelicht over die te verrichten arbeid en de daaraan verbonden risico's en/of onvoldoende toezicht gehouden op het veilig verrichten van die arbeid, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] van of door de aangebrachte steiger is gevallen en daarbij zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden, hebbende hij, verdachte, tot dat feit opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden is de officier van justitie van mening dat beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zijn.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging integrale vrijspraak van verdachte bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.

Het beoordelingskader.
Verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de hiervoor in de tenlastelegging omschreven verboden gedragingen. Bij de beantwoording van de vraag of verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is ter zake van het feitelijke leidinggeven aan deze door [bedrijf] verrichte verboden gedragingen, dient eerst te worden vastgesteld of [bedrijf] deze verboden gedragingen heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen.
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan, in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten, ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging of dat een leidinggever de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.

De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Het ongeval.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en uit het verhandelde op de zitting van 15 februari 2021 stelt de rechtbank het volgende vast. Op 16 oktober 2018 was het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] werkzaam op de hoogste werkvloer van de steiger die was geplaatst rondom de in aanbouw zijnde woning op kavel 5 van de bouwplaats gelegen aan de [adres 2] te Arnemuiden. Die bouwplaats maakte deel uit van het project [locatie] waarvan verdachte de aannemer / uitvoerende partij was. Verdachte werkte ten behoeve van [bedrijf] als uitvoerder op die bouwplaats. [slachtoffer] was belast met het aanbrengen van dakplaten op het dak van die woning. Aan de zijde waar [slachtoffer] zijn werkzaamheden vervulde, ontbraken vlonders/vloerdelen in de consoles van de hoogste steigervloer, waardoor er een gat in die steigervloer aanwezig was. Tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden is [slachtoffer] door deze opening op de bijna drie meter lager gelegen betonnen vloer gevallen. Aan de gevolgen van die val is [slachtoffer] overleden.

Nadere overwegingen van de rechtbank.
[bedrijf] is onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet [hierna: Arbowet] en het Arbeidsomstandighedenbesluit [hierna: Arbobesluit]. De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbowet en dat het slachtoffer als werknemer voor [bedrijf] werkzaam was, zodat sprake was van een werkgever en een werknemer in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a en b, van de Arbowet. De verdediging heeft hierop geen verweer gevoerd.
In de Arbowet is verankerd dat werknemers recht hebben op een veilige en gezonde werkplek. De verantwoordelijkheid voor een zodanige werkplek ligt primair bij de werkgever. Daartoe rust op de werkgever de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden. Voor de onderhavige zaak brengt dit met zich dat de omstandigheid dat het slachtoffer zich niet had vergewist van de deugdelijkheid van de steiger waarop hij zijn werkzaamheden moest verrichten of dat het slachtoffer heeft nagelaten de door hem geconstateerde gebreken aan die steiger te verhelpen voor aanvang van zijn werkzaamheden, [bedrijf] niet disculpeert van de op haar rustende zorgplicht.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften die [bedrijf] zou hebben overtreden, overweegt de rechtbank het volgende.
- artikel 3.16 van het Arbobesluit [eerste gedachtestreepje bij feit 1].
Artikel 3.16 eerste lid van het Arbobesluit bepaalt onder meer dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer dient te zijn aangebracht en dat het gevaar dient te worden tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Zoals hiervoor al is weergegeven, was [slachtoffer] op 16 oktober 2018 werkzaam op de hoogste steigervloer van de steiger die was geplaatst rondom de in aanbouw zijnde woning op kavel 5 van de bouwplaats gelegen aan de [adres 2] te Arnemuiden. Na het ongeval is een onderzoek ingesteld naar de toestand van de steiger. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de vloer van de steiger waarop [slachtoffer] werkzaam was, bestond uit houten steigerdelen en metalen vlonders. Deze steigervorm ontleent zijn stabiliteit en stijfheid door verankering aan de gevel of het object waartegen die steiger is geplaatst. Een consequent verankeringspatroon is daarbij uitermate belangrijk. Voor de opbouw van deze steiger was door steigerbouwer HDV een tekening opgesteld. Op die tekening waren de aan te brengen verankeringen aangegeven. Op verzoek van [bedrijf] was de steiger echter niet verankerd aan de woning.
Ook is uit onderzoek gebleken dat de hoogste werkvloer van de steiger op kavel 5 een te grote afstand tot de woning had. In verband met de te grote afstand was door de steigerbouwer [binnen]leunwerk aangebracht aan de binnenzijde van de steiger om hier valgevaar tussen de steiger en de woning te voorkomen. Dit leuningwerk stond tevens op de steigertekening aangegeven. Ten tijde van het ongeval ontbrak het complete binnenleuningwerk op de hoogste werkvloer van de steiger. Hierdoor was de afstand van de steigervloer tot aan de gevel van de woning te groot en was de gevel van de woning, onder andere ter hoogte van de plaats waar [slachtoffer] zijn werkzaamheden verrichtte, niet gesloten. Er was enkel een stalen frame aanwezig waar doorheen/onderdoor gevallen kon worden. Op diverse plaatsen op de steiger lagen losse vlonders/planken in de steigervloeren die konden verschuiven en waardoor valgevaar zou kunnen ontstaan. [bedrijf] was daarvan op de hoogte.
Voorts is vastgesteld dat in de hoogste steigervloer vloerdelen ontbraken op het moment dat [slachtoffer] daar zijn werkzaamheden uitvoerde. Hierdoor was een gat in de steigervloer aanwezig. Tijdens het uitvoeren van die werkzaamheden is [slachtoffer] door dat gat in de steigervloer gevallen en op de ongeveer 2,90 meter lager gelegen betonnen vloer met zijn hoofd terechtgekomen. Door deze val heeft [slachtoffer] ernstig schedel- hersenletsel opgelopen. Aan die verwondingen is hij overleden.
Het valgevaar dat aanwezig was tijdens de door [slachtoffer] uitgevoerde werkzaamheden, is niet tegengegaan door het aanbrengen van een veilige steiger of andere voorzieningen. In de vloer van de hoogste steigervloer ontbraken vloerdelen waardoor er gaten in die steigervloer zijn ontstaan, de afstand van alle steigervloeren tot aan de woning was te groot, het complete binnenleuningwerk van de steiger ontbrak terwijl de valhoogte voor [slachtoffer] tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden op de hoogste steigervloer groter was dan 2,5 meter.
Voornoemde constateringen rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de steiger niet zodanig is geplaatst, bevestigd en gebruikt dat zoveel mogelijk werd voorkomen dat het gevaar van een ongewilde gebeurtenis zich zou voordoen.
- artikelen 8 eerste en vierde lid van de Arbowet [tweede en derde gedachtestreepje bij feit 1].
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf] de veiligheidsvoorschriften genoemd in artikel 8 eerste en vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet heeft overtreden.
[bedrijf]

De toerekening.
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging.
In het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 19 oktober 2018 [pag. 307] betreffende [bedrijf] staan als activiteiten van [bedrijf] vermeld: “Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw. De uitoefening van een bouwbedrijf”. Door [bedrijf] werden op de bouwplaats gelegen te Arnemuiden aan de [adres 2] in het kader van het project [locatie] woningen gebouwd. Voor het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden had [bedrijf] personeel ingehuurd. Onder hen bevond zich het latere slachtoffer [slachtoffer] . Op 16 oktober 2018, de dag van ongeval, was [slachtoffer] , in opdracht van [bedrijf] , bezig met het uitvoeren van werkzaamheden aan het dak van de woning van kavel 5. [bedrijf] was op 16 oktober 2018 dus bezig met de reguliere uitoefening van haar bedrijf.
Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de personen die de bouwwerkzaamheden uitvoerden, was de verantwoordelijkheid van [bedrijf] als werkgever. [bedrijf] was onder meer verplicht om de risico’s van het specifieke werk te inventariseren, werknemers te instrueren over de uitvoering van de werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, en toezicht te houden op de naleving van de geldende veiligheidsvoorschriften en het veilig uitvoeren van die werkzaamheden. Op al deze punten is [bedrijf] tekortgeschoten, waardoor gezondheids- en levensgevaar ontstond voor de in haar project werkende werknemers. Het levensgevaar heeft zich bovendien verwezenlijkt door de val van [slachtoffer] en diens daarop volgend overlijden.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de [bedrijf] opzettelijk de constructie van de steiger waarop [slachtoffer] werkzaam was heeft aangepast. Deze aanpassingen zijn gedaan tegen de wens en instructie van de steigerbouwer in. [bedrijf] was op de hoogte van het feit dat de steigerbouwer geen scaff tagg meer aan de steiger heeft gehangen. Deze tagg is een label die volgens de Richtlijn Steigers wordt gebruikt voor de oplevering van een steiger wanneer deze voldoet aan de richtlijnen en de classificaties. Als reactie op de al langer door [bedrijf] gehanteerde werkwijze, namelijk het door haar werknemers laten aanpassen - naar gelang de vorderingen in de bouw – van de steiger zoals het verplaatsen van vlonders/vloerdelen in de steiger, het weglaten van een verankering en het verwijderen van de binnenleuningen op de hoogste steigervloer, heeft de steigerbouwer aangegeven geen scaff tagg meer te plaatsen bij de oplevering. De door [bedrijf] gedane aanpassingen van de steiger zorgden ervoor dat de steiger minder veilig werd.
Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat [bedrijf] niet heeft gezorgd voor het doeltreffend inlichten van de medewerkers over het gevaar van het werken op hoogte. Het inlichtingenboekje die werknemers kregen bij indiensttreding werd alleen in algemene termen gesproken over de gevaren van werken op hoogte. Uit het dossier blijkt dat [bedrijf] onvoldoende oog heeft gehad voor het onderkennen van het gevaar van vallen van hoogte en voor de daaruit voortvloeiende aan de manier van werken te stellen eisen, zoals - onder andere - toegespitst op de werkwijze waarin (telkens) door eigen werknemers aanpassingen werden gedaan aan de steiger waardoor de veiligheid van de steiger en de veiligheid van het werken op de steiger nadelig werden beïnvloed. In bijvoorbeeld het opgesteld V&G plan werd hier weinig aandacht aan besteed.
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [bedrijf] niet of nauwelijks toezicht en/of controle heeft uitgevoerd naar de staat van de steigers en naar de wijze waarop de werkzaamheden werden uitgevoerd. De controle die door of namens [bedrijf] is uitgevoerd, is te vrijblijvend en te incidenteel van aard geweest, zeker – wederom – ten aanzien van de werkwijze waarin (telkens) door eigen werknemers aanpassingen werden gedaan aan de steiger waardoor de veiligheid van de steiger en de veiligheid van het werken op de steiger nadelig werden beïnvloed. Het had op de weg van [bedrijf] gelegen de toestand van de steigers in een hogere frequentie en toegesneden op de werkwijze waarin vaker zelf aanpassingen aan de steiger werden verricht, te controleren.. [bedrijf] had hierin zelf verantwoordelijkheid moeten nemen in plaats van het – zoals [bedrijf] het heeft geschetst - neerleggen de verantwoordelijkheid voor het veilig werken bij de individuele werknemer.
Gelet op de aard van de onder 1 en 2 ten laste gelegde gedragingen is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen in de sfeer van [bedrijf] hebben plaatsgevonden en dat deze strafbare gedragingen derhalve zonder meer aan [bedrijf] als rechtspersoon kunnen worden toegerekend. [bedrijf] is zelf tekort geschoten in haar verantwoordelijkheid als werkgever om een veilige werkplek voor haar werknemers te creëren. Het verweer dat de gedragingen niet aan [bedrijf] kunnen worden toegerekend, wordt verworpen.
[bedrijf]

Heeft [bedrijf] opzettelijk (feit 1) en culpoos (feit 2) gehandeld?
- ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat [bedrijf] op een aantal punten niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit de Arbowet en het Arbobesluit. Voor een bewezenverklaring van opzet, hoeft dat opzet alleen gericht te zijn geweest op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten. Het opzet hoeft niet gericht te zijn geweest op het niet naleven van een wettelijke verplichting.
In deze zaak ligt in het nalaten van [bedrijf] de benodigde maatregelen te treffen en zodoende de op haar rustende zorgplicht na te leven, het opzet op de gedraging besloten en moest [bedrijf] redelijkerwijs weten dat als gevolg van dat nalaten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. Het levensgevaar voor werknemers heeft zich verwezenlijkt door de val van [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf] het onder 1 ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
- ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht moet het ten minste gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van [bedrijf] . Vast moet komen te staan dat de [bedrijf] anders moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat [bedrijf] tekort is geschoten in het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar werknemers. Gezien de overlap tussen feit 1 en 2, heeft [bedrijf] sommige maatregelen zelfs achterwege gelaten in strijd met de wet, terwijl zij redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel.
[bedrijf] heeft [slachtoffer] werkzaamheden laten verrichten aan het dak van een woning waarbij [slachtoffer] op een steiger stond. Zoals hiervoor al uiteen is gezet, voldeed die steiger niet aan de daaraan door de wet- en regelgeving gestelde eisen. [bedrijf] was daarvan op de hoogte. Desondanks is deze steiger voor aanvang van de werkzaamheden niet door of namens [bedrijf] gecontroleerd en ontbrak het houden van toezicht tijdens de werkzaamheden op die steiger.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat het aan de schuld van [bedrijf] is te wijten dat [slachtoffer] is gevallen en is komen te overlijden. De rechtbank duidt het nalaten van [bedrijf] als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig handelen.

De tussenconclusie.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf] de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, een en ander zoals die hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden beschreven.

Heeft verdachte aan deze verboden gedragingen feitelijk leiding gegeven?
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedragingen besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van feitelijk leiding geven is onder meer sprake als een persoon de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt of dient te houden dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte op 16 oktober 2018 als hoofduitvoerder werkzaam was op de bouwplaats gelegen aan de [adres 2] te Arnemuiden. Verdachte was verantwoordelijk voor het bouwproces op de bouwplaats en hij gaf werknemers op de bouwplaats instructies. Verdachte was tevens belast met toezicht en de coördinatie van veiligheid voor en gezondheid van de werknemers op de bouwplaats.
Ter terechtzitting van 15 februari 2021 heeft verdachte verklaard dat hij wist dat de steigers waarop de werknemers van [bedrijf] hun werkzaamheden verrichten, niet steeds voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Nadat de steigers door de steigerbouwer overeenkomstig de daaraan te stellen eisen waren opgeleverd, hebben werknemers van [bedrijf] , overeenkomstig een daartoe mede door verdachte ontwikkelde werkwijze en plan, aanpassingen aan de steigers verricht waardoor die steigers niet langer aan de daaraan te stellen eisen voldeden en het gevaar dat werknemers van [bedrijf] van de steigers konden vallen, toenam. Verdachte heeft verklaard dat de ‘verantwoording’ voor het veilig werken bij de werknemers lag.
De wetenschap dat werknemers van [bedrijf] hun werkzaamheden verrichtten op steigers die niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen, heeft verdachte niet tot het treffen van zodanige maatregelen gebracht dat het risico dat werknemers van de steiger konden vallen werd uitgesloten. Evenmin is dit voor verdachte aanleiding geweest de controle van de veilige werkomstandigheden van de werknemers te intensiveren. Het handelen van verdachte valt dan ook onmiskenbaar binnen de gewone, taalkundige en juridische betekenis van feitelijk leidinggeven.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verdachte gelegen om zodanige maatregelen te treffen dat ook bij aanpassingen van de steigers, het valgevaar voor de werknemers zou worden uitgesloten. Dat heeft verdachte nagelaten, hoewel het treffen van dergelijke maatregelen binnen zijn invloedsfeer als verantwoordelijk hoofduitvoerder lag. Door dit nalaten heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de veiligheid van de werknemers van [bedrijf] bij het werken op de steigers in gevaar zou worden gebracht.
Het handelen van verdachte bestond naar het oordeel van de rechtbank uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven valt. De verboden gedraging is daarnaast het onvermijdelijke gevolg van het algemeen gevoerde beleid door verdachte die als hoofduitvoerder verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken. Verdachte heeft de werkzaamheden die door werknemers van [bedrijf] werden uitgevoerd, zo georganiseerd dat daardoor werd gehandeld in strijd met de geldende regelgeving. Verdachte heeft deze werknemers vervolgens opgedragen de werkzaamheden op de steigers uit te voeren overeenkomstig de door verdachte bedachte werkwijze.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf] gepleegde strafbare feiten. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen om te vermijden dat het onderhavige ongeval zou plaatsvinden. Door dit nalaten is het ongeval aan verdachte als feitelijk leidinggever verwijtbaar.
De rechtbank is van oordeel de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
[bedrijf] op 16 oktober 2018 te Arnemuiden, gemeente Middelburg als werkgever, opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij opzettelijk
  • in strijd met artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, bij het verrichten van arbeid door één of meer werknemers aan een in aanbouw zijnde woning op een bouwplaats aan de [adres 2] , waarbij gevaar bestond om 2.5 meter of meer te vallen, geen veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen en
  • in strijd met artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat die werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten arbeid op de bij die in aanbouw zijnde woning aangebrachte steiger en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht waren deze risico's te voorkomen of te beperken en
  • in strijd met artikel 8 lid 4 van de Arbeidsomstandighedenwet niet heeft toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico's bij die arbeid op de bij die in aanbouw zijnde woning aangebrachte steiger,

terwijl daardoor, naar zij wist redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, te weten [slachtoffer] , te verwachten was, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging.

2.
[bedrijf] op 16 oktober 2018 te Arnemuiden, gemeente Middelburg aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig als werkgever één of meer werknemers arbeid heeft laten verrichten op een bouwplaats aan de [adres 2] , waarbij gevaar bestond om van een hoogte van 2,5 meter of meer te vallen, immers was de steiger waarop of waarvan af die arbeid werd verricht, niet veilig door de afstand van ongeveer 70 centimeter tussen de steiger en de muur van de in aanbouw zijnde woning en door het ontbreken van één of meer vloerdelen van die steiger en door het ontbreken van een leuning aan de binnenzijde van die steiger en heeft zij als werkgever die werknemers niet of onvoldoende ingelicht over die te verrichten arbeid en de daaraan verbonden risico's en onvoldoende toezicht gehouden op het veilig verrichten van die arbeid, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat de werknemer [slachtoffer] van of door de aangebrachte steiger is gevallen en daarbij zodanig letsel heeft bekomen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen en/of omissies, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. In de tenlastelegging onder feit 2 heeft de rechtbank het woord ‘consoles’ gelet op het zinsverband tegen de achtergrond van het opsporingsdossier en op hetgeen ter zitting is besproken gelezen als ‘vloerdelen’ en dat ook dienovereenkomstig in de bewezenverklaring aangepast. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting was het de verdachte helder dat het hier in het kader van het gemaakte verwijt in de tenlastelegging ging over vlonders of vloerdelen in de consoles van de steigerconstructie zodat verdachte door de door de rechtbank aangebrachte verbetering niet in de verdediging is geschaad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 140 uur subsidiair 70 dagen hechtenis waarvan 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de soort en de omvang van een op te leggen straf. Bij pleidooi heeft de verdediging volstaan met het benoemen van de feiten en omstandigheden waarmee de rechtbank bij een strafoplegging rekening zou moeten houden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte droeg als hoofduitvoerder de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en het welzijn van werknemers op de bouwplaats. Uit dien hoofde was hij verplicht om passende en adequate maatregelen te treffen tegen de op de arbeidslocatie aanwezige gevaren. Dit heeft verdachte nagelaten. Mede daardoor is de heer [slachtoffer] bij het aanbrengen van dakplaten van de hoogste steigervloer gevallen. Als gevolg daarvan is [slachtoffer] overleden. Dit ongeval had verdachte kunnen en moeten voorkomen. Verdachte heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de veiligheidsrisico’s die waren verbonden aan het werken op een steiger die – juist door de door verdachte ontwikkelde werkwijze - niet voortdurend aan de eisen voldeed, en heeft ten onrechte de verantwoordelijkheid voor het veilig werken grotendeels bij de werknemers gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een taakstraf een passende straf is. De rechtbank zal bepalen dat een deel van deze taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Ter terechtzitting van 15 februari 2021 heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden en dat verdachte bij een strafoplegging voor die termijnoverschrijding zou moet worden gecompenseerd.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 19 februari 2019, de dag verdachte voor de eerste keer in zijn hoedanigheid als verdachte is gehoord. Aan de eerdere verhoren van verdachte als getuige kon verdachte dat vermoeden redelijkerwijs niet te ontlenen.
Nu deze zaak is behandeld ter terechtzitting van 15 februari 2021 en er op 1 maart 2021 uitspraak wordt gedaan is het recht van verdachte op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet geschonden. De door de raadsman genoemde termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar niet als onredelijk lang. De rechtbank zal bij de strafoplegging met het tijdsverloop geen rekening houden.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan 40 uur taakstraf subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 51, 57 en 307 Wetboek van Strafrecht,
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
8 en 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en
3.16
van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit:

overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit:

aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten:
 een
taakstrafvoor de duur
van 100 uren[honderd uren] te vervangen door 50 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
bepaalt dat een gedeelte van deze taakstraf groot
40 uren[veertig uren]
niet ten uitvoer zal worden gelegd, te vervangen door 20 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een
proeftijd van drie jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. J.O.Y. Elagab en mr. J.T.M. Groenendijk, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 1 maart 2021.
Mr. Koolen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.