ECLI:NL:RBOBR:2021:69

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
19/912E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschade als gevolg van bestemmingsplan buitengebied met beperkingen voor intensieve veehouderijen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade door de gemeente Reusel-De Mierden. Eiser, eigenaar van een varkenshouderij, verzocht om schadevergoeding naar aanleiding van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening fase 1A', dat beperkingen oplegde aan de bouwmogelijkheden van stallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 4 april 2018 werd afgewezen en dat het bezwaar van eiser op 12 februari 2019 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld, waarna een tussenuitspraak volgde waarin de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) om advies vroeg. De StAB concludeerde dat er sprake was van waardevermindering van het perceel, maar verweerder stelde dat de schade binnen het normaal maatschappelijk risico viel. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder gewogen en uiteindelijk geoordeeld dat de schade inderdaad is geleden, maar dat deze binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, waardoor de afwijzing van de aanvraag om planschade niet wordt herzien. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/912 E

einduitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden,

verweerder
(gemachtigden: mr. P.P.A. Bodden en mr. C.M.A.P. Burgman-Linssen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om tegemoetkoming in planschade in verband met inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied 2009, herziening fase 1A”, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Er is een telefonische inlichtingencomparitie gehouden op 28 november 2019. Gehoord zijn de gemachtigde van eiser en [naam] als vertegenwoordiger van verweerder. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie hebben zowel verweerder als eiser nadere stukken ingezonden.
Op 21 april 2020 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan en heeft zij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) gevraagd haar van advies te dienen.
De StAB heeft op 27 augustus 2020 verslag uitgebracht aan de rechtbank.
Hierop hebben partijen bij brieven van 2 respectievelijk 3 november 2020 gereageerd.
Verweerder heeft een (aanvullend) verweerschrift ingediend.
De zaak is, samen met de zaken SHE 19/908, SHE 19/911, SHE 19/913 en SHE 19/914 behandeld op de zitting van 24 november 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Als deskundige voor verweerder heeft J.M.M. Hermens (van Hermens Vastgoedadvisering) online deelgenomen. Namens de StAB zijn verschenen bc. K.A. Ottens en taxateur M.J.T. Roosen. Taxateur ing. J.V.M. Aelmans en deskundigen drs. B.T. Koopmans en mr. J.K. van de Poel van de StAB hebben online deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze einduitspraak zet de rechtbank eerst de feiten nog eens op een rij. Vervolgens worden kort de belangrijkste geschilpunten genoemd. De rechtbank zal die geschilpunten daarna één voor één behandelen.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Eiser is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] , waar hij een varkenshouderij exploiteert. Op dit perceel was het bestemmingsplan “Buitengebied 2009” van toepassing. Op 1 oktober 2013 is het bestemmingsplan “Buitengebied 2009, herziening fase 1A” in werking getreden.
  • Op 27 februari 2017 heeft verweerder een aanvraag van eiser ontvangen om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied 2009, herziening fase 1A”.
  • De locatie had in het oude bestemmingsplan de bestemming “Bedrijf-Agrarisch”, waarbij het volledige bestemmingsvlak was aangeduid als “intensieve veehouderij”. Uit artikel 10.2.1 van het oude bestemmingsplan volgt dat een groot gedeelte van het bestemmingsvlak kon worden bebouwd met bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij.
  • In het nieuwe bestemmingsplan hebben de desbetreffende gronden eveneens de bestemming “Bedrijf-Agrarisch” met de aanduiding “intensieve veehouderij” voor het volledige bestemmingsvlak. Uit artikel 10.2.1 onder e van de planregels volgt dat ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”, intensieve veehouderijbebouwing uitsluitend is toegestaan tot maximaal de bestaande oppervlakte, als opgenomen in de bijlage “Bestaande intensieve veehouderijbebouwing” (bijlage 3), waarbij herbouw ter plaatse van de bestaande intensieve veehouderijbebouwing tot deze omvang is toegestaan.
  • Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie van 14 januari 2020 een tabel opgenomen met per locatie een overzicht van de oppervlaktes van het bouwvlak, de maximale bouwmogelijkheden uit het oude bestemmingsplan en de maximale oppervlaktes aan intensieve veehouderijbebouwing, zoals genoemd in bijlage 3 van het nieuwe bestemmingsplan.
3.1
Verweerder heeft deskundige TOG Nederland (TOG) ingeschakeld om het verzoek te beoordelen en heeft dit advies ten grondslag gelegd aan zijn besluit. TOG concludeert dat weliswaar sprake is van een beperking in de bouwmogelijkheden, maar dat er geen noemenswaardige wijziging van gebruiksmogelijkheden heeft plaatsgevonden. Slechts het gebruik voor groenvoorzieningen in het oude planologische regime is gewijzigd naar het gebruik voor erfbeplanting. Op basis van dit advies heeft verweerder besloten de aanvraag van eiser af te wijzen. TOG concludeert dat er weliswaar sprake is van planologisch nadeel, maar dat de waarde van het object van eiser niet is verminderd. TOG heeft het deel dat als woonerf in gebruik is niet meegenomen in de taxatie.
3.2
Volgens eiser is het planologische nadeel niet alleen gelegen in de beperking van de bouwmogelijkheden. Er is ook sprake van een forse beperking van de gebruiksmogelijkheden en van een verslechtering van de situeringswaarde van zijn perceel. Het houden van dieren is op een groot deel van het perceel niet meer mogelijk, terwijl dat onder het voorgaande planologische regime wel het geval was. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het object wel degelijk in waarde is verminderd, heeft eiser in de bezwaarfase een contra-expertise ingebracht van Adriaan van den Heuvel Makelaars. Ook de door eiser geraadpleegde deskundige heeft het woonerf niet meegenomen in de taxatie.
3.3
De commissie bezwaarschriften heeft verweerder op 26 september 2018 geadviseerd om nader onderzoek te verrichten naar de hoogte van de planschade en de motivering op dit punt aan te passen. Weliswaar mag in beginsel worden uitgegaan van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde adviseur, maar er is in dit geval sprake van erg grote verschillen tussen de diverse planschadebedragen die door verschillende deskundigen zijn genoemd. Verweerder had volgens de commissie vanwege deze grote verschillen niet zonder meer van het planschadeadvies van TOG mogen (blijven) uitgaan. Verweerder heeft dit advies niet gevolgd en in het bestreden besluit de afwijzing gehandhaafd.
3. In de tussenuitspraak van 21 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat door de beperking in bouwmogelijkheden op het perceel er weliswaar minder stallen kunnen worden gebouwd en minder dieren op het perceel kunnen worden gehouden maar dat er geen sprake is van een planologische beperking van gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser. Het gehele perceel kan nog steeds worden gebruikt voor de intensieve veehouderij.
Het geschil na de tussenuitspraak
4.1
De vervolgvraag is of het planologische nadeel door de beperking in bouwmogelijkheden leidt tot (en zo ja, tot welke) waardevermindering van het perceel van eiser. Hiervoor heeft de rechtbank de StAB gevraagd of de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 2009, herziening fase 1A” heeft geleid tot op geld waardeerbare waardevermindering van het perceel van eiser. In opdracht van de StAB hebben M.J.T. Roosen en ing. J.V.M. Aelmans van Aelmans Rentmeesters- en makelaarskantoor B.V. (Aelmans) de onroerende zaak van eiser getaxeerd. Het woonerf is niet meegenomen in de taxatie. Op basis van de taxatie heeft de StAB geconcludeerd dat door de planologische wijziging de onroerende zaak van eiser in waarde is verminderd.
4.2
Eiser is het niet eens met enkele uitgangspunten in het StAB-advies en zijn van mening dat de schade hoger is uitgevallen. Hij is het ook niet eens met het standpunt van verweerder.
4.3
Verweerder kan zich vinden in de uitkomst van het StAB-advies. Maar verweerder is van oordeel dat de door de StAB getaxeerde schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico van eiser valt.
4.4
De rechtbank zal eerst de kritiek van eiser behandelen en daarna het standpunt van verweerder bespreken.
Bespreking reactie eiser op het advies van de StAB
5. De StAB heeft eerst vastgesteld wat de totale grondoppervlakte van de bedrijfsbebouwing (exclusief bedrijfswoning) is en welke oppervlakte in het oude planologische regime had kunnen worden aangewend voor bedrijfsbebouwing. Verder heeft de StAB de mogelijkheden op grond van de geldende omgevingsvergunning(en) en de vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) in kaart gebracht. De taxateurs van de StAB hebben als taxatiemethodieken gekozen voor de kostenbenadering voor de opstallen (stichtingskosten rond de peildatum in relatie tot de bouwjaren). Daarnaast is een verkoopopbrengstenvergelijking gemaakt (comparatieve methode: vergelijking met diverse referentietransacties). De StAB heeft het perceel [adres] (het bedrijfsgedeelte) onder het oude plan getaxeerd op € 2.890.000,00 en onder het nieuwe op € 2.845.000,00, wat neerkomt op een waardevermindering van € 45.000,00.
6.1
Eiser verwijst in eerste instantie naar de taxatie van de door hem ingeschakelde deskundige. Die taxatie is gebaseerd op andere uitgangspunten: de waardevermindering van het bedrijf als geheel, zonder splitsing in verschillende gedeelten en de (ook na herbouw) verminderde mogelijkheden om hetzelfde aantal dieren te houden.
6.2
De rechtbank stelt vast dat de taxateurs van de StAB een andere benaderingswijze hebben gekozen voor de taxatie dan de deskundige van eiser. Eiser heeft echter niet aangevoerd dat de benaderingswijze van de taxateurs van de StAB onjuist is. De rechtbank ziet hierin geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het advies van de StAB.
7.1
Eiser wijst er verder op dat de taxateurs geen rekening hebben gehouden met de oppervlakte van de grond tussen de stallen die als gevolg van de planologische wijziging niet meer kan worden benut. Hij stelt dat de oude stallen onder het oude planologische regime hadden kunnen worden vervangen door één grote stal, waarbij die ruimte zou worden benut. De taxateurs van de StAB houden hier volgens eiser onvoldoende rekening mee. Deze vierkante meters worden in veel gevallen hetzelfde gewaardeerd na de planologische wijziging.
7.2
De StAB heeft in het advies aangegeven dat vooral is gekeken naar wat een redelijk denkend en handelend koper zou doen. Hierbij speelt de staat van de bebouwing een grote rol. Als de opstallen nu in goede staat zijn, zal een potentiële koper niet snel overgaan tot sloop van die bebouwing. In het taxatierapport is de bestaande onbenutte ruimte tussen de stallen voor de peildatum op dezelfde wijze gewaardeerd als de intensieve veehouderijbebouwing. Na de peildatum is de waarde getaxeerd op een bedrag per vierkante meter resterend bouwblok.
7.3
Volgens de rechtbank berust de kritiek van eiser op een verkeerde lezing van het advies van de StAB. Eiser heeft niet onderbouwd dat de hoeveelheid vierkante meters bouwblok na de planologische wijziging onjuist is vastgesteld.
8.1
Eiser is het niet eens met de benadering door de StAB en de lagere waardering van een gedeelte van het bouwblok ter hoogte van 1 hectare. Volgens hem had het gehele bouwblok tegen dezelfde waarde moeten worden gewaardeerd. Het gehele bouwblok is in waarde gedaald. De StAB hecht onvoldoende waarde aan de forse afname van bebouwingsmogelijkheden.
8.2
De StAB is bij de bepaling van de waarde in de oude planologische situatie uitgegaan van een waarde van € 30,00 per m² bouwblok. Volgens de StAB wordt echter de waarde van een gedeelte van het bouwblok van ongeveer 1 hectare negatief beïnvloed door enerzijds de daarop aanwezige oudere en minder courante gebouwen (in verhouding tot de modernere en efficiëntere gebouwen op het dieper liggende deel) en anderzijds door de ligging op korte afstand van een aantal woningen. Dat gedeelte is
€ 5,00 per m² minder waard.
8.3
Volgens de rechtbank heeft de StAB bij de waardering van het perceel een onderscheid kunnen maken tussen de twee gedeeltes. In het taxatieverslag is een duidelijk onderscheid tussen de stallen gemaakt. Stallen 4, 5, 6 en 7 zijn vóór of in 1994 gebouwd en de overige stallen zijn gebouwd of gerenoveerd in 2005. Het advies van de StAB is op dit onderdeel voldoende inzichtelijk en niet onjuist.
9.1
Eiser snapt niet dat het gedeelte van 1 hectare is gewaardeerd tegen een bedrag van
€ 18,00/m², terwijl de prijzen variëren tussen de € 10,00/m² en € 18/m².
9.2
De StAB heeft in het advies opgemerkt dat het gedeelte van 1 hectare in waarde is gedaald van € 22,50/m² naar € 18,00/m². De StAB merkt op dat de prijzen variëren van € 10,00/m² tot € 18/m² maar legt ook uit dat het gedeelte van 1 hectare een goede toegevoegde waarde blijft ontlenen aan de exploitatie van het geheel. De StAB leidt de waarde van € 18,00/m² af uit de verkoopprijs per m² van een (deel van een) referentieobject.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat de StAB voldoende heeft onderbouwd waarom is gekozen voor een waardering op € 18,00/m². Eiser heeft niet onderbouwd waarom deze motivering onjuist zou zijn.
10.1
Eiser merkt verder nog op dat het weliswaar mogelijk is om de oude stallen te slopen en te herbouwen maar dat in deze stallen door de strengere dierenwelzijnseisen op dezelfde oppervlakte minder dieren kunnen worden gehouden. Dit nadeel komt niet terug in de getaxeerde waardedaling.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat de strengere dierenwelzijnseisen mogelijk zouden kunnen leiden tot het houden van minder dieren op dezelfde oppervlakte en dus een lagere waarde. Deze strengere dierenwelzijnseisen zijn echter niet het gevolg van de schadeveroorzakende planologische wijziging maar van andere planologische wijzigingen (zoals de Verordening ruimte 2014 en de daarin vervatte toetsing aan de Brabantse zorgvuldigheidscore). In deze procedure kan eiser geen aanspraak maken op een tegemoetkoming in deze schade.
11. De rechtbank ziet daarom in de reactie van eiser geen aanleiding om af te wijken van het advies van de StAB.
Normaal maatschappelijk risico
12.1
Verweerder stelt zich, naar aanleiding van het advies van de StAB, op het standpunt dat de door eiser geleden schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Volgens verweerder lag de planologische beperking van de veehouderijbebouwing in de lijn der verwachting. Verweerder wijst in dit verband op een aantal beleidsstukken:
  • het burgerinitiatief ‘Megastallen-Nee’ van 10 juli 2009;
  • het voorbereidingsbesluit van Provinciale Staten van 19 maart 2010 waarbij de omvang van bouwvlakken voor intensieve veehouderij is beperkt tot 1,5 hectare;
  • de Verordening ruimte eerste fase en de daarop volgende Verordening Ruimte 2011 en Verordening ruimte 2012;
  • de notitie ‘Integrale visie plattelandsontwikkeling’ vastgesteld op 28 februari 2012 (verder: de Visie);
  • het voorbereidingsbesluit van 8 maart 2012 van de gemeenteraad van Reusel-De Mierden in de aanloop naar de schadeveroorzakende planologische wijziging.
Daarnaast lag de planherziening volgens verweerder in de lijn der verwachting vanwege de ruimtelijke structuur van het gebied en de hoge dierdichtheid per inwoner in de gemeente. Verweerder wijst in dit kader ook op de risico’s voor de volksgezondheid waarover steeds meer bekend is geworden. Omdat geen sprake is van een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die heeft geleid tot een uitzonderlijk hoge schade in relatie tot de waarde van eisers perceel, stelt verweerder zich op het standpunt dat het normaal maatschappelijk risico zou moeten worden vastgesteld op een percentage van 5%. Verweerder verwacht dat na deze correctie eiser niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade.
12.2
Volgens eiser lag de wijziging niet in de lijn der verwachting.
12.3
In paragraaf 1.1 van de Visie is vermeld dat daarin op hoofdlijnen de toekomst van het buitengebied van Reusel-De Mierden wordt beschreven en daarin belangrijke keuzes voor de toekomst in samenhang met elkaar worden bezien. De Visie op de toekomst is geen eindbeeld, omdat er nu en in de nabije toekomst te veel ontwikkelingen gaande zijn. De Visie bevat slechts een denkrichting op hoofdlijnen, die in nadere planologische en stedenbouwkundige studies uitgewerkt moet worden […]. In de Visie is in paragraaf 5.2 “Landbouw” het volgende opgenomen: “Er zijn geen geschikte ontwikkellocaties voor de intensieve veehouderij in Reusel-De Mierden gevonden. De afwaartse beweging is verder voortgezet. Het aantal intensieve veehouderijen en de totale dierbezetting van deze veehouderijen zijn in balans met de normen die zijn gesteld op het gebied van milieu en volksgezondheid. De uitstoot van ammoniak en fijnstof is sterk teruggedrongen en er heeft een aanzienlijke reductie van hinderlijke geur plaatsgevonden. […] De afstand tussen de intensieve veehouderijen voldoet aan de normen. […] Volksgezondheid is het belangrijkste criterium bij de belangenafweging in het kader van de ontwikkeling van het platteland. In samenspraak met de GGD is een locaal toetsingskader ontwikkeld, dat wordt gehanteerd bij ontwikkelingen op het gebied van intensieve veehouderij.”
12.4
De gemeenteraad van Reusel-De Mierden heeft het voorbereidingsbesluit genomen om ongewenste ontwikkelingen in het buitengebied te voorkomen ten aanzien van de algehele gezondheid van mensen in relatie tot de intensieve veehouderij, in afwachting van een landelijk, provinciaal of gemeentelijk toetsingskader.
12.5
Het minimumforfait van 2% uit artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is niet van toepassing op waardevermindering van het eigen perceel van de aanvrager ten gevolge van een planologische wijziging (directe planschade). De algemene regel van 6.2, eerste lid, van de Wro (binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager) geldt wel voor directe planschade. Directe planschade kan op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel of gedeeltelijk voor rekening van de aanvrager blijven, indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en de schade, bestaande uit waardevermindering van de desbetreffende onroerende zaak, niet onevenredig is in verhouding tot de waarde van die onroerende zaak. Hierbij moet onder meer worden bezien of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden, in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachting lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past.
12.6
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat in opvolgende provinciale verordeningen op basis van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) beperkingen werden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij nog niet wil zeggen dat iedere verdere beperking in de lijn der verwachting lag. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in drie opeenvolgende provinciale verordeningen dezelfde beperkingen werden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden, namelijk dat de omvang van bouwvlakken werd beperkt tot een oppervlakte van 1,5 hectare. Dat neemt echter niet weg dat enige beperking van de verdere uitbreidingsmogelijkheden wel in de lijn der verwachting lag. Dit alleen rechtvaardigt echter niet de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico op 5%.
12.7
Uit de Visie kan evenmin worden afgeleid dat het gemeentelijke ruimtelijke beleid met betrekking tot intensieve veehouderij zou kantelen en dat de planologische herziening in de lijn der verwachting lag. Weliswaar wordt de zorg geuit over de volksgezondheid, maar deze zorg hoeft nog niet te betekenen dat de gemeente Reusel-De Mierden overwoog om over te gaan tot verdergaande beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande intensieve veehouderijen. Ook uit de algemene motivering van het voorbereidingsbesluit kon niet worden afgeleid dat een verdere beperking van de omvang van bouwvlakken zonder meer in de lijn der verwachting lag. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat volksgezondheid primair wordt beschermd in de milieuregelgeving en slechts indirect wordt beschermd in de planologische rechtstreeks werkende regels, sinds de Verordening ruimte 2014.
12.8
Verweerder verwijst in algemene zin naar de ruimtelijke structuur van het gebied, maar laat na in de specifieke gevallen te onderbouwen waarom het noodzakelijk was om verdere uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen te beperken. Ook hierin ziet de rechtbank geen aanleiding voor vaststelling van een normaal maatschappelijk risico op basis van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro op 5%.
12.9
Gelet op de bovenstaande overwegingen (zowel afzonderlijk als in samenhang bezien) ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van verweerder te volgen en het normaal maatschappelijk risico vast te stellen op een percentage van 5%. Verweerder heeft de rechtbank gevraagd om het normaal maatschappelijk risico zelf vast te stellen als het percentage van verweerder niet zou worden gevolgd. Dat zal de rechtbank doen. Gelet op het provinciale beleid in de provinciale verordeningen lag enige beperking van de intensieve veehouderij in de gemeente Reusel-De Mierden wel in de lijn der verwachting. De rechtbank stelt het percentage vast op 2%.
13.1
Verweerder is verder van mening dat het percentage normaal maatschappelijk risico in mindering moet worden gebracht op de waarde van de bedrijfspercelen voor de inwerkingtreding van de planologische wijziging én de waarde van de bijbehorende bedrijfswoningen op het perceel voor die peildatum. In dit kader verzoekt verweerder de rechtbank om de StAB ook de waarde van de bedrijfswoning van eiser te laten vaststellen.
13.2
Het normaal maatschappelijk risico wordt uitgedrukt in een percentage en moet in mindering worden gebracht op de waarde van de onroerende zaak direct voor de peildatum. Uit het feit dat zowel in artikel 6.1 als in artikel 6.2 van de Wro de woorden ‘de waarde van een onroerende zaak’ zijn gebruikt, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat aan deze woorden in beide bepalingen een gelijke betekenis toekomt in die zin dat de planschade en het normaal maatschappelijk risico betrekking dienen te hebben op dezelfde “onroerende zaak”. De rechtbank beschouwt een “onroerende zaak” als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wro, als een gebouwd eigendom of gedeelte daarvan dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. De rechtbank hecht hierbij betekenis aan de kadastrale situatie en de op de onroerende zaak rustende bestemming(en). Verder dienen de functionaliteit, de inrichting en het gebruik te worden betrokken bij de vraag wat de onroerende zaak is waarop de aanvraag om tegemoetkoming in planschade betrekking heeft.
13.3
De rechtbank stelt voorop dat eiser slechts heeft verzocht om een tegemoetkoming in de schade van het bedrijfsgedeelte, niet in die van het woongedeelte of de bedrijfswoning. In dit kader merkt de rechtbank wel op dat de planologische herziening ook een wijziging aanbrengt in de planregels met betrekking tot de vervangende nieuwbouw van bedrijfswoningen (in artikel 10, lid 10.2.1.f van de planregels), maar dat eiser niet heeft verzocht om een tegemoetkoming in de planschade als gevolg van deze planologische wijziging. Noch de gemeentelijke planschadebeoordelingscommissie, noch de deskundige van eiser of de StAB hebben de waarde van de bedrijfswoning vastgesteld. Noch in het primaire besluit, noch in het bestreden besluit heeft verweerder de waarde van de bedrijfswoning betrokken. In zoverre betrekt verweerder met zijn stelling dat de waarde van de bedrijfswoning bij de aftrek van het normaal maatschappelijk risico moet worden betrokken een nieuw element in het geschil dat tot de inschakeling van de StAB nog niet aan de orde was.
13.4
In deze zaak heeft het woongedeelte dezelfde bestemming als het bedrijfsgedeelte, namelijk de bestemming ‘bedrijfs-agrarisch’. De bedrijfswoning kan niet worden aangemerkt als ‘intensieve veehouderijbebouwing’ omdat hierin geen dieren kunnen worden gehouden. De bedrijfswoning heeft duidelijk een andere functie dan het bedrijfsgedeelte. Het woongedeelte is duidelijk afgescheiden van het bedrijfsgedeelte. Beide gedeeltes zijn anders ingericht. De bedrijfswoning is gesitueerd op een ander kadastraal perceel ( [nummer 1] ) dan het bedrijfsgedeelte ( [nummer 2] . Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfswoning niet kan worden gerekend tot de onroerende zaak waarop de aanvraag om tegemoetkoming in planschade betrekking heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en de StAB te verzoeken de waarde van de bedrijfswoning vast te stellen.
Conclusie
14.1
Anders dan verweerder komt de StAB tot de conclusie dat er schade is geleden als gevolg van de planologische wijziging. De rechtbank volgt het advies van de StAB. Daarom is het beroep van eiser gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
14.2
Overeenkomstig het verzoek van verweerder zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank gaat hierbij uit van een normaal maatschappelijk risico van 2% over het bedrijfsgedeelte van het object. De planschade bedraagt € 45.000,00. De waarde vóór de planologische wijziging van het bedrijfsgedeelte bedraagt € 2.890.000,00. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt meer dan de geleden planschade. Verweerder heeft het verzoek van eiser kunnen afwijzen, zij het op andere gronden. Daarom laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.670,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor deelname aan een inlichtingencomparitie, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het StAB-verslag en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser gezamenlijk tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 januari 2021.
griffier voorzitter
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.