ECLI:NL:RBOBR:2021:6400

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
20/2241
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor supermarkt in woongebied

Op 19 november 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de omgevingsvergunning voor de bouw van een supermarkt in Deurne. De rechtbank oordeelde dat de benodigde parkeervoorzieningen voor de supermarkt gerealiseerd mogen worden op gronden met de bestemming 'Woongebied', omdat de geldende beheersverordening dit niet verbiedt. De rechtbank kwam niet toe aan de vraag of er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat het bouwplan in overeenstemming was met de beheersverordening. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verweerder het primaire besluit had moeten herroepen, omdat de verleende omgevingsvergunning ook betrekking had op een reclamezuil die vóór het besluit op bezwaar uit de bouwtekeningen was verwijderd. Hierdoor was het beroep van de eisers gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de reclamezuil betrof en droeg verweerder op de proceskosten van de eisers te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de noodzaak om wijzigingen in bouwplannen correct te verwerken in de besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/2241

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2021 in de zaak tussen

mr. [naam] , [naam] , [naam] en [naam], te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. L.A. Pronk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Swinkels, H.J.M. Marcus en I. Peeters).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. M.W. van Nijendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een winkelruimte aan de [adres] .
Bij besluit van 2 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten en het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak SHE 20/3290. Eisers [naam] en [naam] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghoudster is verschenen
[naam] , bijgestaan door de gemachtigde.
Op verzoek van de rechtbank ter zitting heeft verweerder na de zitting nadere stukken ingezonden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden1. Vergunninghoudster heeft op 19 juli 2019 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het (her)bouwen van een winkelruimte aan de [adres] , waar nu een bloemen- en plantenwinkel is gevestigd. Vergunninghoudster is voornemens om in het pand een [naam] te realiseren met een oppervlakte van ongeveer 1.068 m2.
Verder voorziet het bouwplan in 67 parkeerplaatsen voor de te realiseren supermarkt, die grotendeels zijn geprojecteerd op het perceel [adres] . Op dit perceel staat nu nog een woning. In de huidige situatie zijn 11 parkeerplaatsen aanwezig.
Eisers wonen in de nabije omgeving van de voorziene supermarkt.
2.
Op 5 november 2019 heeft vergunninghoudster een vergunning aangevraagd voor uitbreiding van de supermarkt met circa 45 m2 aan de noordwestzijde van het pand.
Deze omgevingsvergunning is verleend op 16 april 2020. Het bezwaar tegen dit besluit is eveneens ongegrond verklaard. Hiertegen richt het beroep zich dat is geregistreerd onder nummer SHE 20/3290.
3.
Het perceel [adres] ligt op grond van de ter plaatse geldende beheersverordening “Heiakker e.o./Noordrand” (de beheersverordening), voor zover hier van belang, binnen het besluitvlak “Gemengd” met besluitsubvlak “Detailhandel”.
Het perceel [adres] ligt, voor zover hier van belang, binnen het besluitvlak “Woongebied”.
Relevante wet- en regelgeving4. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroepsgronden
Strijd met beheersverordening5. Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met artikel 13.1 van de beheersverordening voor zover het bouwplan voorziet in parkeerplaatsen op het perceel [adres] . Volgens eisers kunnen de regels van de beheersverordening niet anders worden uitgelegd dan dat voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, ondergeschikt zijn aan de bestemming en alleen ten dienste van die bestemming mogen worden gerealiseerd. Daarbij wijzen eisers op
artikel 6.1, aanhef en onder k, van de beheersverordening, waarin een afzonderlijke regeling is opgenomen voor parkeervoorzieningen binnen de bestemming “Gemengd”. Volgens eisers worden de parkeervoorzieningen niet aangelegd ten behoeve van de woonbestemming maar ten behoeve van de detailhandel. Uit het bouwplan blijkt dat wordt beoogd de bestaande woning aan het [adres] te slopen en ter plaatse een parkeerterrein aan te leggen.
6. Verweerder heeft hierover gesteld dat op het perceel [adres] ook parkeervoorzieningen niet behorende bij woningen zijn toegestaan, omdat de doeleindenomschrijving in beginsel bepalend is en niet de manier waarop de bestemming wordt aangeduid. Uit artikel 13.1 van de planregels volgt dat er geen rangschikking bestaat tussen de doeleinden waarvoor deze gronden volgens artikel 13.1 van de planregels mogen worden gebruikt, met uitzondering van de doeleinden die genoemd worden in onderdeel h.
7.
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 13.1 van de beheersverordening volgt dat parkeervoorzieningen niet ondergeschikt behoeven te zijn aan de woonfunctie, omdat er geen rangschikking bestaat tussen deze functies. Zij zijn nevenschikkend. Als de gemeenteraad wel een rangschikking had beoogd tussen parkeervoorzieningen en de woonfunctie, had de gemeenteraad een relatie dienen te leggen tussen deze functies, zoals in onderdeel h van dit artikel is gedaan ten aanzien van de hierin genoemde voorzieningen en de overige voor dit besluitvlak geldende doeleinden. Een dergelijke relatie is bij parkeervoorzieningen echter niet gelegd. In het feit dat in de doeleindenomschrijving van artikel 6.1, aanhef en onder k, van de beheersverordening een aparte regeling is opgenomen voor parkeervoorzieningen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent alleen dat ook binnen het besluitvlak “Gemengd” parkeervoorzieningen kunnen worden gerealiseerd die niet ten dienste behoeven te staan van een van de overige functies die in artikel 6.1 worden genoemd. De beheersverordening is in zoverre consistent.
Omdat artikel 13.1 van de beheersverordening naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de bedoeling van de gemeenteraad zoals die is verwoord in de toelichting op de beheersverordening. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] . De rechtbank ziet geen aanleiding om dit in het kader van een beheersverordening anders te beoordelen dan bij een bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan past binnen de contouren van het huidige winkelpand. Volgens eisers is het bouwplan in strijd met artikel 6.2.2, onder a, van de beheersverordening. Daarbij wijzen zij op de kortere afstand van het nieuwe pand tot de weg, de overstek aan de noord(west)zijde en de koelinstallatie.
9. Verweerder heeft hierover gesteld dat het aangevraagde bouwwerk de ‘footprint’ van het bestaande hoofdgebouw volgt, zodat het bouwplan in zoverre past binnen de beheersverordening. De door eisers bedoelde koelinstallatie maakt geen deel uit van de aanvraag, zodat het bestreden besluit hierop niet ziet.
10. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat verweerder de bestaande vergunde situatie heeft vergeleken met de aangevraagde situatie. Daarbij zijn de bouwtekeningen van de vergunde oude en de te vergunnen nieuwe situatie over elkaar heen gelegd. Eisers hebben de bestaande situatie gebaseerd op een luchtfoto en die met de bouwtekening behorend bij de nieuwe situatie vergeleken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bouwplan in het kader van de toetsing aan artikel 6.2.2, onder a, heeft kunnen vergelijken met de voorheen vergunde situatie, dat als zodanig ook niet door eisers wordt betwist. Ter zitting is niet aannemelijk geworden dat bij de door verweerder verrichte vergelijking, die naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze heeft plaatsgevonden, sprake is van een gewijzigde footprint. Over de door eisers verrichte vergelijking met een luchtfoto overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat deze minder nauwkeurig is.
De koelinstallatie is niet in de aanvraag opgenomen, zodat verweerder terecht heeft gesteld dat het bestreden besluit hierop niet ziet. Dat een koelinstallatie volgens eisers een essentieel element is voor een supermarkt maakt niet dat verweerder het bouwplan had moeten toetsen als ware de koelinstallatie, die aanvankelijk op de bouwtekening(en) stond maar naderhand niet meer, hierin nog was opgenomen. Verweerder dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. Zo nodig kan vergunninghoudster een aanvraag indienen voor een omgevingsvergunning voor het kunnen plaatsen van een koelinstallatie.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 6.2.2, onder a, van de beheersverordening.
Deze beroepsgrond faalt.
12. Eisers stellen verder dat het bouwplan voorziet in een substantiële ruimtelijke ontwikkeling die niet past binnen de beheersverordening. Om het instrument beheersverordening te kunnen gebruiken, moet volgens eisers voor het desbetreffende gebied geen ruimtelijke ontwikkeling zijn voorzien. De stelling van verweerder dat het aan de beheersverordening voorafgaande bestemmingsplan de sloop van de woning
[adres] met bijgebouwen en het wijzigen van het gebruik van dat perceel naar een parkeerterrein voor een op het aangrenzende perceel te realiseren supermarkt rechtstreeks toestond is onjuist en bovendien niet relevant, aldus eisers, omdat de beheersverordening in werking is getreden en niet in deze ontwikkeling voorziet. Omdat de aanvraag niet past binnen de beheersverordening had verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) dienen te toetsen of het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader moet een brede belangenafweging plaatsvinden, waarbij onder meer de aspecten verkeersveiligheid en marktverstoring hadden moeten worden betrokken. Deze belangenafweging heeft ten onrechte niet plaatsgevonden, aldus eisers.
13. Verweerder heeft gesteld dat de gemeenteraad bij vaststelling van de beheersverordening ook het planologisch toegestane gebruik heeft vastgelegd. De regels van de beheersverordening zijn volgens verweerder gelijk aan de regels van het voorheen geldende bestemmingsplan. Omdat zich geen van de weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo voordoet, is er volgens verweerder geen ruimte meer voor een belangenafweging zoals door eisers voorgestaan en diende de gevraagde omgevingsvergunning te worden verleend.
14. De rechtbank stelt voorop dat eisers uitdrukkelijk betogen dat de beheersverordening verbindend is en niet buiten toepassing dient te worden gelaten. Gelet hierop moet de rechtbank beoordelen of verweerder terecht heeft gesteld dat het bouwplan past binnen de beheersverordening. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Eisers hebben niet aangegeven met welke bepaling(en) van de beheersverordening het bouwplan in strijd is, behalve op het punt van de parkeervoorzieningen op het perceel [adres] (artikel 13.1) en de betwiste herbouw binnen de contouren van het huidige winkelpand (artikel 6.2.2). Over deze punten heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de beheersverordening. Of het bouwplan ook rechtstreeks onder het vorige planologische regime mogelijk zou zijn geweest, behoeft hierom geen bespreking meer.
15. Over de stelling van eisers dat bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet de omgevingsvergunning worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer van de hierin genoemde toetsingsgronden. Als hiervan geen sprake is, moet de omgevingsvergunning worden verleend. In zo’n geval staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van dit artikel, niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren. De door eisers genoemde aspecten die volgens hen bij de belangenafweging hadden moeten worden betrokken, konden voor verweerder, gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, geen grond vormen om de verleende vergunning bij de beslissing op bezwaar alsnog te weigeren. Bij een gebonden beschikking is geen ruimte voor een belangenafweging. Slechts de gronden die gerelateerd kunnen worden aan één van de limitatief in genoemd artikel opgesomde weigeringsgronden kunnen in de beoordeling worden betrokken. Daartoe behoren de door eisers genoemde gronden niet. De belangen, waaronder die van eisers, worden verondersteld reeds te zijn afgewogen bij het besluit tot vaststelling van de beheersverordening, die onherroepelijk is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Eisers voeren aan dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De gronden aan het [adres] zijn eigendom van een derde die niet berust in het gebruik van de gronden voor het realiseren van een parkeerterrein ten behoeve van een supermarkt. Anders dan door vergunninghoudster is gesteld, is er volgens eisers geen rechtsgeldige overeenkomst gesloten tussen vergunninghoudster en deze derde met betrekking tot deze woning met ondergrond die tot levering dwingt, maar slechts van een voorstel tot koop dat in een later stadium in een formele koopovereenkomst uitgewerkt zou moeten worden. Aangezien er 52 parkeerplaatsen nodig zijn voor de supermarkt en het perceel [adres] slechts beschikt over 11 parkeerplaatsen op eigen terrein, wordt niet aan de parkeernorm voldaan.
In het verlengde hiervan kan volgens eisers ook worden gesteld dat verweerder de aanvraag ten onrechte inhoudelijk heeft behandeld, omdat het bouwplan om genoemde reden niet kan worden verwezenlijkt en vergunninghoudster aldus geen belanghebbende is bij de aanvraag.
17. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan een privaatrechtelijke belemmering alleen aan vergunningverlening in de weg staan als met de omgevingsvergunning wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De rechtbank wijst daarbij op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021 [2] . In dit geval voldoet het bouwplan naar het oordeel van de rechtbank echter aan de beheersverordening, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
18. Als het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat de desbetreffende gronden in eigendom zijn bij een derde die voor de realisatie van het bouwplan geen toestemming wil geven, is de aanvrager geen belanghebbende en is zijn verzoek om omgevingsvergunning daarom geen aanvraag als bedoeld in artikel 1.3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
19. Verweerder stelt dat de bouwaanvraag terecht in behandeling is genomen omdat ten tijde van het indienen van de aanvraag en ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet anders kon worden geconcludeerd dan dat vergunninghoudster belanghebbende is. Als verzoekster om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt vergunninghoudster in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door haar ingediende verzoek. Vergunninghoudster heeft in de aanvraag aangegeven eigenaar te zijn van de desbetreffende gronden en heeft daarbij een koopovereenkomst met de handtekening van alle daarbij betrokken partijen overgelegd. Ook is in de bezwaarfase het vonnis in kort geding van 4 februari 2020 overgelegd. De voorzieningenrechter heeft destijds geoordeeld, aldus verweerder, dat sprake is van een koopovereenkomst tussen vergunninghoudster en de eigenaren van de locatie [adres] . Pas uit een gewezen vonnis van de civiele bodemrechter van 6 januari 2021 blijkt dat de koopovereenkomst niet tot stand is gekomen. Dit vonnis dateert echter van na het bestreden besluit en bovendien loopt hiertegen hoger beroep.
20. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders als aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.
In het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 februari 2020 is onder meer overwogen dat eisers in kort geding er niet in zijn geslaagd zodanige twijfel te zaaien omtrent het bestaan van de door vergunninghoudster gestelde koopovereenkomst dat het daarop gestoelde vorderingsrecht van vergunninghoudster als ondeugdelijk moet worden bestempeld. Verder is geoordeeld dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de aanspraak tot levering van de onroerende zaak van eisers waarvoor vergunninghoudster beslag tot levering heeft gelegd.
Gelet hierop heeft verweerder kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aannemelijk was gemaakt dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt. Uit het vonnis in kort geding blijkt dat er nog een bodemprocedure volgt over de nakoming van de koopovereenkomst. Gelet op dit vonnis en de ongewisse uitkomst van de bodemprocedure kon ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op voorhand worden gezegd dat de voorziene parkeerplaatsen op het perceel [adres] niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Dat in een vonnis van de civiele rechter van deze rechtbank van 6 januari 2021 is geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat er een koopovereenkomst tussen vergunninghoudster en de eigenaren van [adres] tot stand is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit vonnis dateert van na het nemen van het bestreden besluit en bovendien is hiertegen hoger beroep ingesteld, zodat de uitkomst nog steeds ongewis is. Ook het feit dat verweerder volgens eisers in de openbare registers had kunnen zien dat vergunninghoudster geen eigenaar is van het perceel [adres] maakt niet dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen, reeds gezien het overgelegde vonnis in kort geding.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat vergunninghoudster geen belanghebbende is. De aanvraag om een omgevingsvergunning is dan ook terecht in behandeling genomen.
Verder is niet betwist dat wordt voldaan aan de parkeernorm die op grond van de Nota parkeernormen 2013 geldt, te weten 52 parkeerplaatsen, ingeval parkeervoorzieningen op het perceel [adres] kunnen worden aangelegd. Verweerder heeft dan ook niet behoeven aan te nemen dat het gebouw beschikt over te weinig parkeerplaatsen en dat het gebruik van het gebouw aldus in strijd zal zijn met artikel 19.1 van de beheersverordening. Deze beroepsgrond faalt.
21. Eisers stellen verder dat vergunninghoudster duidelijk van meet af aan heeft beoogd om dit bouwplan niet afzonderlijk uit te voeren, maar tegelijkertijd met het bouwplan dat ziet op de uitbreiding van het winkelpand. Dit blijkt ook uit het feit dat het in deze procedure aan de orde zijnde bouwplan nog niet is uitgevoerd. Beide bouwplannen hadden dan ook als een geheel moeten worden beoordeeld. Het gehele plan past niet binnen de beheersverordening.
22. Verweerder heeft hierover gesteld dat het in dit geval gaat om twee aparte vergunningen die separaat kunnen worden gerealiseerd. Van een onlosmakelijke activiteit als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo is geen sprake. Dat nog niet is gestart met de werkzaamheden doet daaraan volgens verweerder niet af.
23. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, omdat er geen sprake van onlosmakelijke samenhang tussen beide bouwplannen. De uitbreiding die bij besluit van 16 april 2020 is vergund betreft een fysiek van de herbouw te onderscheiden project, wat als zodanig ook niet is betwist door eisers. De herbouw en de uitbreiding zijn twee losse activiteiten en niet met elkaar verbonden zoals bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
24. Eisers voeren verder aan dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is. Omdat de reclamezuil die was beoogd op [adres] in strijd is met de beheersverordening, heeft vergunninghoudster gewijzigde tekeningen ingediend waarop deze reclamezuil is verwijderd. Deze gewijzigde tekeningen maken onderdeel uit van de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning. De beslissing op bezwaar om ‘het bestreden besluit in stand te laten’ valt hiermee niet te rijmen, omdat de reclamezuil aldus onderdeel blijft uitmaken van de vergunning, wat niet de bedoeling is. Eisers stellen dat verweerder hen ten onrechte geen vergoeding van de kosten in bezwaar heeft toegekend, omdat het besluit op onjuiste gronden is genomen en niet in stand kan blijven.
25. Uit het bestreden besluit blijkt dat er in juni 2020 drie gewijzigde bouwtekeningen zijn ingediend die in de plaats treden van drie eerder overgelegde bouwtekeningen die onderdeel uitmaken van het primaire besluit. In het bestreden besluit is onder het kopje “Beslissing op bezwaar” gesteld:
“Wij hebben besloten om:
I. (…),
II. het bestreden besluit in stand te laten en,
III. (…),
IV. de gewijzigde tekeningen F100c d.d. 25-06-2020, F200b d.d. 24-06-2020 en F170a d.d. 25-06-2020 in de plaats te laten treden van tekeningen F100 d.d. 10-07-2019, F200 d.d. 11-10-2019 en F170 d.d. 11-10-2019.
26. Omdat expliciet is gesteld dat een aantal tekeningen (waarop de reclamezuil stond aangegeven) zijn vervangen door andere tekeningen, kan er naar het oordeel van de rechtbank op zich geen misverstand over bestaan dat de reclamezuil op grond van het bestreden besluit geen onderdeel meer uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. De zuil kan op basis hiervan dus niet (meer) worden geplaatst.
Verweerder heeft gesteld dat de voorziene reclamezuil op het perceel [adres] nadere beschouwing niet in overeenstemming bleek te zijn met de beheersverordening. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder van mening is dat er in zoverre een gebrek kleefde aan het primaire besluit. Door de wijziging van de bouwtekeningen heeft in feite (impliciet) een gedeeltelijke herroeping plaatsgevonden. Omdat bij het bestreden besluit het primaire besluit ten onrechte niet deels is herroepen, staat daarmee de onrechtmatigheid van het primaire besluit en de verwijtbaarheid aan het bestuursorgaan vast. Verweerder heeft daarom ten onrechte gesteld dat geen recht bestaat op een vergoeding van proceskosten in bezwaar.
Deze beroepsgrond slaagt.
27.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin geen vergoeding voor de door eisers gemaakte kosten in bezwaar is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en in die zin te bepalen dat verweerder alsnog de in bezwaar gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te vergoeden. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.992,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,00 per punt en een wegingsfactor 1).
28.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het primaire besluit niet is herroepen wat de reclamezuil betreft en geen kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden;
  • herroept het primaire besluit wat betreft de reclamezuil;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven en
mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 november 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrechtArtikel 2.71. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.2. (…).Artikel 2.101.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Beheersverordening “Heiakker e.o./Noordrand”Artikel 6 Gemengd
6.1
Omschrijving besluitvlak
De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen, in bestaande woningen;
ter plaatse van het besluitsubvlak 'maximum aantal wooneenheden': nieuwe woningen tot een maximum van het aangegeven aantal;
dienstverlening, uitsluitend op de begane grond;
maatschappelijke voorzieningen, uitsluitend op de begane grond;
kantoren, uitsluitend op de begane grond;
ter plaatse van het besluitsubvlak 'detailhandel': detailhandel, uitsluitend op de begane grond;
ter plaatse van het besluitsubvlak 'horeca': horeca, uitsluitend op de begane grond, met uitzondering van gokhallen, nachtclubs en discotheken;
ter plaatse van het besluitsubvlak 'molen': behoud en herstel van de bestaande molen (Holtens molen) en een ambachtelijke houtzagerij;
aan huis verbonden beroepen;
tuinen, erven en terreinen;
wegen, paden en parkeervoorzieningen;
bij dit besluitvlak behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen
6.2
Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels.
6.2.2
Hoofdgebouwen
Herbouw van hoofdgebouwen is toegestaan indien dit gebeurt ter plaatse van de bestaande hoofdgebouwen of indien voldaan wordt aan de navolgende regels.
De afstand van de voorgevel van het hoofdgebouw tot een perceelgrens langs de openbare weg mag niet minder bedragen dan 3 meter en niet meer dan 7 meter.
De afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag voor een vrijstaand hoofdgebouw aan beide zijden niet minder bedragen dan 3 meter.
De breedte van een hoofdgebouw mag niet minder bedragen dan 7 meter en niet meer dan 15 meter.
De goothoogte van een hoofdgebouw, niet zijnde een bedrijfsgebouw, mag niet meer bedragen dan 6 meter.
De bouwhoogte van een hoofdgebouw, niet zijnde een bedrijfsgebouw, mag niet meer bedragen dan 11 meter.
De diepte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 15 meter.
De goothoogte van een bedrijfsgebouw mag niet meer bedragen dan 4,5 meter.
De bouwhoogte van een bedrijfsgebouw mag niet meer bedragen dan 7,5 meter.
De gebouwen dienen vanaf de maximaal toegestane goothoogte te worden afgedekt met hellende dakvlakken, waarvan de helling niet minder dan 25 graden en niet meer dan 60 graden mag bedragen, met dien verstande dat:
1. tussen de toegestane (denkbeeldige) dakvlakken met een helling van 60 graden en de daaruit voortvloeiende maximale hoogte ook platte afdekkingen, dakvlakken met een helling van meer dan 60 graden en rechtopgaande gevelconstructies, waaronder ook topgevels zijn toegestaan;
2. overschrijding van de (denkbeeldige) 60 graden-lijn is toegestaan voor dakkapellen, schoorstenen en andere uitstekende bouwdelen van ondergeschikte betekenis.
Voor de molen gelden de bestaande maten.
13.1
Omschrijving besluitvlak
De voor 'Woongebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen, in bestaande woningen;
ter plaatse van het besluitsubvlak 'maximum aantal wooneenheden': nieuwe woningen tot een maximum van het aangegeven aantal;
ter plaatse van het besluitsubvlak 'vrijstaand', uitsluitend vrijstaande woningen;
aan huis verbonden beroep;
speelvoorzieningen;
tuinen, erven en terreinen;
wegen, paden en parkeervoorzieningen;
bij dit besluitvlak behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Artikel 1.19 bestaand* bij bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van de vaststelling van de beheersverordening aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;* bij gebruik: gebruik zoals bestaand op het tijdstip van vaststelling van de beheersverordening.19 Algemene gebruiksregels19.1 Parkeren19.1.1 Parkeernormen

Bij nieuw- of verbouw of wijziging van het gebruik dient de inrichting van de gronden zodanig plaats te vinden, dat wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen zoals weergegeven in de 'Nota parkeernormen Gemeente Deurne 2013' die als bijlage Nota parkeernormen bij deze regels is gevoegd.
19.1.2 Afwijken
Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 19.1.1, mits de afwijking in overeenstemming is met het vastgestelde gemeentelijke parkeerbeleid zoals weergegeven in de 'Nota parkeernormen Gemeente Deurne 2013' (bijlage Nota parkeernormen).

Voetnoten

1.Zie daartoe onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1897 en die van 6 oktober 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:2189 (r.o. 6.4).
3.Waaronder de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:208.