Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2021 in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, verweerder
[naam vergunninghoudster], te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. M.W. van Nijendaal).
Procesverloop
Overwegingen
Verder voorziet het bouwplan in 67 parkeerplaatsen voor de te realiseren supermarkt, die grotendeels zijn geprojecteerd op het perceel [adres] . Op dit perceel staat nu nog een woning. In de huidige situatie zijn 11 parkeerplaatsen aanwezig.
Eisers wonen in de nabije omgeving van de voorziene supermarkt.
Op 5 november 2019 heeft vergunninghoudster een vergunning aangevraagd voor uitbreiding van de supermarkt met circa 45 m2 aan de noordwestzijde van het pand.
Het perceel [adres] ligt op grond van de ter plaatse geldende beheersverordening “Heiakker e.o./Noordrand” (de beheersverordening), voor zover hier van belang, binnen het besluitvlak “Gemengd” met besluitsubvlak “Detailhandel”.
artikel 6.1, aanhef en onder k, van de beheersverordening, waarin een afzonderlijke regeling is opgenomen voor parkeervoorzieningen binnen de bestemming “Gemengd”. Volgens eisers worden de parkeervoorzieningen niet aangelegd ten behoeve van de woonbestemming maar ten behoeve van de detailhandel. Uit het bouwplan blijkt dat wordt beoogd de bestaande woning aan het [adres] te slopen en ter plaatse een parkeerterrein aan te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 13.1 van de beheersverordening volgt dat parkeervoorzieningen niet ondergeschikt behoeven te zijn aan de woonfunctie, omdat er geen rangschikking bestaat tussen deze functies. Zij zijn nevenschikkend. Als de gemeenteraad wel een rangschikking had beoogd tussen parkeervoorzieningen en de woonfunctie, had de gemeenteraad een relatie dienen te leggen tussen deze functies, zoals in onderdeel h van dit artikel is gedaan ten aanzien van de hierin genoemde voorzieningen en de overige voor dit besluitvlak geldende doeleinden. Een dergelijke relatie is bij parkeervoorzieningen echter niet gelegd. In het feit dat in de doeleindenomschrijving van artikel 6.1, aanhef en onder k, van de beheersverordening een aparte regeling is opgenomen voor parkeervoorzieningen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent alleen dat ook binnen het besluitvlak “Gemengd” parkeervoorzieningen kunnen worden gerealiseerd die niet ten dienste behoeven te staan van een van de overige functies die in artikel 6.1 worden genoemd. De beheersverordening is in zoverre consistent.
Omdat artikel 13.1 van de beheersverordening naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de bedoeling van de gemeenteraad zoals die is verwoord in de toelichting op de beheersverordening. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] . De rechtbank ziet geen aanleiding om dit in het kader van een beheersverordening anders te beoordelen dan bij een bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bouwplan in het kader van de toetsing aan artikel 6.2.2, onder a, heeft kunnen vergelijken met de voorheen vergunde situatie, dat als zodanig ook niet door eisers wordt betwist. Ter zitting is niet aannemelijk geworden dat bij de door verweerder verrichte vergelijking, die naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze heeft plaatsgevonden, sprake is van een gewijzigde footprint. Over de door eisers verrichte vergelijking met een luchtfoto overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat deze minder nauwkeurig is.
De koelinstallatie is niet in de aanvraag opgenomen, zodat verweerder terecht heeft gesteld dat het bestreden besluit hierop niet ziet. Dat een koelinstallatie volgens eisers een essentieel element is voor een supermarkt maakt niet dat verweerder het bouwplan had moeten toetsen als ware de koelinstallatie, die aanvankelijk op de bouwtekening(en) stond maar naderhand niet meer, hierin nog was opgenomen. Verweerder dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. Zo nodig kan vergunninghoudster een aanvraag indienen voor een omgevingsvergunning voor het kunnen plaatsen van een koelinstallatie.
Deze beroepsgrond faalt.
[adres] met bijgebouwen en het wijzigen van het gebruik van dat perceel naar een parkeerterrein voor een op het aangrenzende perceel te realiseren supermarkt rechtstreeks toestond is onjuist en bovendien niet relevant, aldus eisers, omdat de beheersverordening in werking is getreden en niet in deze ontwikkeling voorziet. Omdat de aanvraag niet past binnen de beheersverordening had verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) dienen te toetsen of het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader moet een brede belangenafweging plaatsvinden, waarbij onder meer de aspecten verkeersveiligheid en marktverstoring hadden moeten worden betrokken. Deze belangenafweging heeft ten onrechte niet plaatsgevonden, aldus eisers.
14. De rechtbank stelt voorop dat eisers uitdrukkelijk betogen dat de beheersverordening verbindend is en niet buiten toepassing dient te worden gelaten. Gelet hierop moet de rechtbank beoordelen of verweerder terecht heeft gesteld dat het bouwplan past binnen de beheersverordening. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Eisers hebben niet aangegeven met welke bepaling(en) van de beheersverordening het bouwplan in strijd is, behalve op het punt van de parkeervoorzieningen op het perceel [adres] (artikel 13.1) en de betwiste herbouw binnen de contouren van het huidige winkelpand (artikel 6.2.2). Over deze punten heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de beheersverordening. Of het bouwplan ook rechtstreeks onder het vorige planologische regime mogelijk zou zijn geweest, behoeft hierom geen bespreking meer.
15. Over de stelling van eisers dat bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet de omgevingsvergunning worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer van de hierin genoemde toetsingsgronden. Als hiervan geen sprake is, moet de omgevingsvergunning worden verleend. In zo’n geval staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van dit artikel, niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren. De door eisers genoemde aspecten die volgens hen bij de belangenafweging hadden moeten worden betrokken, konden voor verweerder, gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, geen grond vormen om de verleende vergunning bij de beslissing op bezwaar alsnog te weigeren. Bij een gebonden beschikking is geen ruimte voor een belangenafweging. Slechts de gronden die gerelateerd kunnen worden aan één van de limitatief in genoemd artikel opgesomde weigeringsgronden kunnen in de beoordeling worden betrokken. Daartoe behoren de door eisers genoemde gronden niet. De belangen, waaronder die van eisers, worden verondersteld reeds te zijn afgewogen bij het besluit tot vaststelling van de beheersverordening, die onherroepelijk is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
In het verlengde hiervan kan volgens eisers ook worden gesteld dat verweerder de aanvraag ten onrechte inhoudelijk heeft behandeld, omdat het bouwplan om genoemde reden niet kan worden verwezenlijkt en vergunninghoudster aldus geen belanghebbende is bij de aanvraag.
In het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 februari 2020 is onder meer overwogen dat eisers in kort geding er niet in zijn geslaagd zodanige twijfel te zaaien omtrent het bestaan van de door vergunninghoudster gestelde koopovereenkomst dat het daarop gestoelde vorderingsrecht van vergunninghoudster als ondeugdelijk moet worden bestempeld. Verder is geoordeeld dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de aanspraak tot levering van de onroerende zaak van eisers waarvoor vergunninghoudster beslag tot levering heeft gelegd.
Verder is niet betwist dat wordt voldaan aan de parkeernorm die op grond van de Nota parkeernormen 2013 geldt, te weten 52 parkeerplaatsen, ingeval parkeervoorzieningen op het perceel [adres] kunnen worden aangelegd. Verweerder heeft dan ook niet behoeven aan te nemen dat het gebouw beschikt over te weinig parkeerplaatsen en dat het gebruik van het gebouw aldus in strijd zal zijn met artikel 19.1 van de beheersverordening. Deze beroepsgrond faalt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
“Wij hebben besloten om:
I. (…),
II. het bestreden besluit in stand te laten en,
III. (…),
Verweerder heeft gesteld dat de voorziene reclamezuil op het perceel [adres] nadere beschouwing niet in overeenstemming bleek te zijn met de beheersverordening. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder van mening is dat er in zoverre een gebrek kleefde aan het primaire besluit. Door de wijziging van de bouwtekeningen heeft in feite (impliciet) een gedeeltelijke herroeping plaatsgevonden. Omdat bij het bestreden besluit het primaire besluit ten onrechte niet deels is herroepen, staat daarmee de onrechtmatigheid van het primaire besluit en de verwijtbaarheid aan het bestuursorgaan vast. Verweerder heeft daarom ten onrechte gesteld dat geen recht bestaat op een vergoeding van proceskosten in bezwaar.
Deze beroepsgrond slaagt.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin geen vergoeding voor de door eisers gemaakte kosten in bezwaar is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en in die zin te bepalen dat verweerder alsnog de in bezwaar gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te vergoeden. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.992,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,00 per punt en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het primaire besluit niet is herroepen wat de reclamezuil betreft en geen kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden;
- herroept het primaire besluit wat betreft de reclamezuil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 november 2021.