In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die betrokken was bij het criminele samenwerkingsverband (CSV) in het onderzoek Maskerbij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 33.000,-. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, heeft de rechtbank besloten om een kortingspercentage van 25% toe te passen, met een maximum van € 20.000,-. Dit resulteert in een verplichting voor de veroordeelde om € 24.750,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De ontnemingsprocedure is voortgekomen uit een eerdere veroordeling van de veroordeelde in 2013 voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met de import van grote hoeveelheden hasjiesj en hennep. De rechtbank heeft in deze ontnemingsprocedure de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De verdediging had betoogd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.
De rechtbank heeft de vordering van het OM, die oorspronkelijk € 372.844,- bedroeg, beoordeeld en geconcludeerd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft daarom een eigen schatting gemaakt van het voordeel dat de veroordeelde heeft genoten, gebaseerd op de periode van zijn betrokkenheid bij het CSV. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 24.750,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.