ECLI:NL:RBOBR:2021:6262

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
01/889062-09
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsprocedure tegen veroordeelde in het onderzoek Maskerbij met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die betrokken was bij een crimineel samenwerkingsverband (CSV) dat zich bezighield met de im- en export van grote hoeveelheden hasjiesj en hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk voordeel dat de veroordeelde heeft genoten, is geschat op € 35.090,-. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, heeft de rechtbank besloten om een kortingspercentage van 25% toe te passen, met een maximum van € 20.000,-. Dit resulteert in een verplichting voor de veroordeelde om € 26.317,- aan de Staat te betalen.

De ontnemingsprocedure is voortgekomen uit een eerdere veroordeling van de verdachte in de strafzaak uit het onderzoek Maskerbij, waarbij hij en vijf medeveroordeelden zijn veroordeeld voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. De rechtbank heeft in deze ontnemingsprocedure de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die oorspronkelijk € 372.844,- bedroeg, niet volledig toegewezen, maar heeft de hoogte van het ontnemingsbedrag aangepast op basis van de berekeningen en de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft ook de draagkracht van de veroordeelde in overweging genomen, maar oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de relevante wetsartikelen hebben toegepast, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889062-09
Datum uitspraak: 1 december 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [geboortejaar] 1971,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

Inleiding.

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde en diens vijf medeveroordeelden is gebaseerd
op hun veroordeling in de strafzaak uit onderzoek Maskerbij wegens deelname aan een crimineel samenwerkingsverband (CSV) onder leiding van wijlen [persoon] , die lopende de strafzaak is geliquideerd. Het ging daarbij om im-/export van grote hoeveelheden hasjiesj en hennep in 2010 en 2011 vanuit Italië en Pakistan en naar Engeland.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak vonnis gewezen op 7 maart 2013. Op 3 april 2014 heeft het gerechtshof arrest gewezen in hoger beroep.

Het onderzoek van de zaak.

De vordering van de officier van justitie van 29 augustus 2014 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.936.180,-- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij vonnis van 11 september 2017 heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: wvv) wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Op 13 december 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank van 11 september 2017 vernietigd, het OM ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering en de zaak teruggewezen naar deze rechtbank, teneinde met inachtneming van het arrest recht te doen.
De officier van justitie heeft – na de terugwijzing door het hof – de ontnemingsvordering in haar conclusie van eis van 19 oktober 2020 gewijzigd in die zin dat zij thans vordert een bedrag van € 372.844,--.
Dit vonnis is – na de terugwijzing door het gerechtshof – op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 september 2019, 21 januari 2020, 29 januari 2020 en 20 oktober 2021.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, vanwege het feit dat de redelijke termijn dusdanig is verstreken dat dit gevolgen heeft voor de verdedigingsrechten ex artikel 6 EVRM. Het OM heeft gehandeld met minst genomen grove veronachtzaming van de rechten van de veroordeelde.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet-ontvankelijkheid niet aan de orde is, omdat geen sprake is van een in de wet geregeld geval of van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarbij de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan ( [criterium] . Een inbreuk van dien aard en zodanig ernstig dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is ook niet aan de orde.
De officier van justitie verwijst daarbij tevens naar de overwegingen in het arrest van het hof van 13 december 2018.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de officier van justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft tekortgedaan en geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank verwijst daarvoor naar de overwegingen van het gerechtshof in het arrest van 13 december 2018 (p. 5) en neemt deze over.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat waar het hof oordeelde dat – toen – geen sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, dit thans onherstelbaar is geworden door overschrijding van de redelijke termijn, kan dit ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM leiden.
De rechtbank is weliswaar van oordeel dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, zoals hierna wordt overwogen bij de op te leggen betalingsverplichting, maar de verdediging kan zich daar niet succesvol op beroepen in het kader van de ontvankelijkheid van het OM omdat – volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad – een overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
De rechtbank zal met de overschrijding van de redelijke termijn rekening houden in die zin dat de op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden verminderd zoals hierna bij de vaststelling van het te betalen bedrag nader is opgenomen.
De rechtbank is verder van oordeel dat door het tijdsverloop na de terugwijzing door het hof overigens geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, gezien de ruimte die de verdediging heeft gekregen van de rechtbank om verweer te voeren en onderzoekswensen in te dienen. Na de terugwijzing zijn op verzoek van de verdediging getuigen bij de rechter-commissaris gehoord en heeft de rechtbank naar aanleiding van het verweer van de verdediging de officier van justitie de opdracht gegeven een aanvullend proces-verbaal op te laten maken met betrekking tot de gemiddelde exportprijs van een kilo hennep naar Engeland.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering.

De ontnemingsvordering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering van het te ontnemen bedrag zoals opgenomen in haar conclusie van eis, te weten een bedrag van
€ 372.844,--.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de duur van de gijzeling, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste wordt bepaald op 1.080 dagen.
Volgens de officier van justitie is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 9 maanden, maar dient dat geen consequenties te hebben anders dan de enkele constatering van die overschrijding.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering integraal dient te worden afgewezen omdat:
- de ontnemingsrapportage niet bruikbaar is;
- dan wel omdat de rapportage onvoldoende concreet, specifiek en ondeugdelijk onderbouwd is;
- dan wel omdat het OM niet aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten;
- dan wel omdat de methode van de berekening in het ontnemingsrapport [persoon] ondeugdelijk is.
Meer subsidiair dient volgens de raadsman uitgegaan te worden van de verklaring van veroordeelde inhoudende dat hij geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Uiterst subsidiair dient de betalingsverplichting op nihil te worden vastgesteld. Indien de rechtbank tot de vaststelling komen dat veroordeelde voordeel heeft genoten, verzoekt de raadsman de rechtbank om rekening te houden met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend.
Bij arrest van 3 april 2014 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar voor onder meer – kort gezegd – export van grote hoeveelheden hasjiesj naar Italië en deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten im- en export van grote hoeveelheden hennep en hasjiesj en witwassen.
Op grond van dat arrest en de daarin genoemde bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan hij is veroordeeld.
Het totaal wvv uit die drugshandel door het criminele samenwerkingsverband (CSV) wordt in het ontnemingsrapport geschat op € 37.284.370,--. In het rapport is geconcludeerd dat
het daadwerkelijk behaalde voordeel per veroordeelde niet is te achterhalen en dat daarom
het wvv wordt geschat op 1% van het totaal wvv uit drugstransporten naar Engeland, afgerond op een bedrag van € 372.844,-- per veroordeelde. In het onderzoek is bij de berekening van dat voordeel alleen uitgegaan van de export van hennep naar Engeland door het CSV waaraan veroordeelde heeft deelgenomen en is berekend over de onderzoeksperiode van 26 juni 2007 tot en met 24 mei 2011.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de deelname aan het CSV.
De rechtbank komt echter op een andere wijze dan de officier van justitie tot een schatting van het wvv. De rechtbank is van oordeel dat de berekening van het wvv in het rapport gebaseerd is op teveel aannames om op grond daarvan het totaal wvv en de verdeling daarvan aannemelijk te achten. De rechtbank doelt dan met name op de aanname dat alle gedroogde hennep naar Engeland is geëxporteerd en op de aanname dat, in de periodes waarin geen administratieve vastleggingen van handel in hennep zijn, er wel gehandeld is in hennep en daarmee de hoeveelheden ingekochte grammen natte hennep per drugs-/financiële transactie die voor die periodes zijn ingevuld. Over periodes langer dan 7 dagen waarover geen administratieve gegevens bekend waren is een voortschrijdend gemiddelde berekend waarbij gebruik gemaakt is van extrapolatie van bekende administratieve gegevens/vastleggingen van ingekochte grammen natte hennep per drugs-/financiële transactie. Die periodes betroffen 16 periodes van 7 dagen of meer, in totaal 1.030 dagen (G1 t/m G16). De totale onderzoeksperiode van 26 juni 2007 tot en met 24 mei 2011 bedroeg 1.427 dagen. Extrapolatie van de bekende administratieve vastleggingen naar een periode van 1.030 dagen ten opzichte van de totale onderzoeksperiode van 1.427 dagen gaat naar het oordeel van de rechtbank echter te ver.
De rechtbank acht het ontnemingsrapport daarom onvoldoende bruikbaar voor de berekening van het wvv en zal het rapport niet gebruiken voor die berekening.
Bij de berekening van het wvv gaat de rechtbank uit van de volgende uitgangspunten:
Periode: van 1 september 2010 tot en met 30 november 2010.
Met betrekking tot de periode waarover het wvv wordt berekend gaat de rechtbank ten aanzien van deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het importeren van hasjiesj en/of hennep vanuit Pakistan en het exporteren daarvan naar Italië en Engeland, uit van de door het hof bewezenverklaarde periode, te weten van 1 september 2010 tot en met 24 mei 2011.
De rechtbank merkt daarbij nog op het hof in het arrest een pleegperiode van 1 september 2009 tot en met 24 mei 2011 bewezen heeft verklaard, maar dat, gelet op de overwegingen van het hof, de begindatum van 1 september 2009 een kennelijke verschrijving is en dat dat 1 september 2010 moet zijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde niet de hele periode betrokken is geweest bij het CSV en zal de periode waarover het wvv wordt berekend beperken tot de periode van 1 september 2010 tot en met 30 november 2010. De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde in elk geval in die periode is betaald voor zijn werkzaamheden voor het CSV.
Transporten: naar Italië.
De rechtbank gaat bij de berekening van het wvv uit van de drugstransporten naar Italië waarvoor veroordeelde is veroordeeld. De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde hier voordeel uit heeft gehad.
Verdiensten: € 1.500,-- per week en € 50,-- per kg.
Met betrekking tot de verdiensten die veroordeelde heeft ontvangen gaat de rechtbank uit van de verklaringen van [medeverdachte] die hij tegenover de informant heeft afgelegd en die in het WOD-dossier zijn opgenomen. Hij heeft onder meer verklaard dat hij € 1.500,-- per week kreeg voor klusjes en € 50,-- per kg, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht. De rechtbank zal de 25 platen hasjiesj in het voordeel van veroordeelde buiten beschouwing laten, aangezien uit het dossier niet blijkt wat het gewicht was van die platen.
Dat leidt tot de volgende berekening:
Aantal (kg/weken)
Bedrag per eenheid
Berekende verdiensten
191,8 kg
€ 50,--
€ 9.590,--
120 kg
€ 50,--
€ 6.000,--
25 platen
Niet meegerekend
----
Deelname CSV
13 weken
€ 1.500,--
€ 19.500,--
Totaal
€ 35.090,--
De rechtbank schat het bedrag waarop het verkregen voordeel wordt geschat daarom op
€ 35.090,--.
De wettige bewijsmiddelen waarop deze schatting is gebaseerd zijn in een bijlage opgenomen en uitgewerkt. Deze bijlage is aan dit vonnis gehecht en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank zou aan de veroordeelde de verplichting hebben opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is echter van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de hierna vast te stellen betalingsverplichting tot gevolg moet hebben.
De redelijke termijn in deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen toen officier van justitie haar voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, te weten op 30 januari 2013. Op het moment dat de rechtbank dit vonnis wijst, is in totaal 8 jaar en 10 maanden verstreken. Deze overschrijding is met name te wijten aan de ingewikkeldheid van de zaak, de gelijktijdige berechting met medeveroordeelden en de behandeling in hoger beroep en de terugwijzing door het hof, waarna op verzoek van de verdediging nog getuigen zijn gehoord en de officier van justitie opdracht heeft gekregen een aanvullend proces-verbaal op te laten maken. Vervolgens hebben de officier van justitie en de raadsman opnieuw schriftelijk conclusies uitgewisseld, waarna de afsluitende terechtzitting op 20 oktober 2021 heeft plaatsgevonden.
Een redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg kan gesteld worden op twee jaar. De redelijke termijn is daarom in ernstige mate, te weten met 6 jaar en 10 maanden, overschreden. Voor een berekening van de maximale redelijke termijn op de wijze als voorgestaan door de officier van justitie, te weten twee jaar per instantie (dus hier, na het eerste vonnis van de rechtbank, de terugwijzing door het hof en vervolgens de tweede berechting door de rechtbank, drie maal twee jaar) ziet de rechtbank geen grondslag.
Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen. De rechtbank hanteert hiervoor een kortingspercentage van 25% met een maximum van € 20.000,--.
De rechtbank zal daarom (afgerond) € 8.773,-- (25% x € 35.090,--) aftrekken van het wvv wegens overschrijding van de redelijke termijn en de verplichting aan veroordeelde tot betaling van € 26.317,-- (€ 35.090,-- -/- € 8.773,--) aan de Staat opleggen.

Het draagkrachtverweer.

Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de rechtbank rekening moet houden met de draagkracht van veroordeelde.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat veroordeelde nu en in de toekomst nimmer over voldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een haar op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6:26, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bestaat de mogelijkheid voor veroordeelde de draagkracht in de executiefase wederom aan de orde te stellen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak.

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 35.090,-- (vijfendertigduizendennegentig euro).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 26.317,-- (zesentwintigduizenddriehonderdzeventien euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
526 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E. de Dooij, griffier,
en is uitgesproken op 1 december 2021.