In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die betrokken was bij een crimineel samenwerkingsverband (CSV) dat zich bezighield met de im- en export van grote hoeveelheden hasjiesj en hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 31.070,-, dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor hij is veroordeeld. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, met 6 jaar en 10 maanden is overschreden. Dit heeft geleid tot een korting van 25% op het geschatte wederrechtelijk voordeel, met een maximum van € 20.000,-. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 23.302,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een bedrag van € 372.844,- had gevorderd, niet volledig toegewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de berekening van het wederrechtelijk voordeel in het rapport onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft de vordering tijdig geacht en heeft de zaak behandeld na meerdere zittingen, waarbij ook getuigen zijn gehoord. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken.