In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het schenden van ambtsgeheim, computervredebreuk, omkoping als ambtenaar, gewoontewitwassen en het voorhanden hebben van een vals reisdocument. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 67.642,72 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, en heeft een betalingsverplichting van € 64.260,58 aan de Staat opgelegd, na toepassing van een korting van 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die onder andere stelden dat de verdachte geen wederrechtelijk voordeel had verkregen, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kasopstelling voldoende onderbouwd was en dat de verdachte niet had aangetoond dat hij geen voordeel had genoten. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de verdediging om nader onderzoek en aanpassing van de kasopstelling afgewezen, en heeft geconcludeerd dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld.