ECLI:NL:RBOBR:2021:604

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
8914717 \ EJ VERZ 20-647
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens detentie van de werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Stichting Bijzonder Jeugdwerk (BJ) en een werknemer, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer was gedetineerd na een veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf voor zware mishandeling en het medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven. BJ verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van de h-grond, omdat de werknemer door zijn detentie niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De kantonrechter oordeelde dat de omstandigheden van de detentie van de werknemer een ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigden. De rechter stelde vast dat de werknemer niet aan zijn verplichtingen kon voldoen en dat de detentie een ernstige vertrouwensbreuk veroorzaakte tussen BJ en de werknemer. Bovendien was het voor BJ van belang dat de goede naam van de organisatie niet in gevaar kwam door het handelen van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat er geen recht op een transitievergoeding bestond, omdat de ontbinding het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De arbeidsovereenkomst werd met onmiddellijke ingang ontbonden, en de werknemer werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 8914717
EJ VERZ : 20-647
Uitspraak : 17 februari 2021
in de zaak van:
de stichting
Stichting Bijzonder Jeugdwerk,
gevestigd te Zetten,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Floors,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.J.L.M. van den Reek.
Partijen worden hierna genoemd “BJ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2020;
- het verweerschrift met producties;
- de brief van 30 december 2020 van BJ met aanvullende producties 10 tot en met 14;
- de brief van 19 januari 2021 van BJ met aanvullende producties 15 en 16;
- de mondelinge behandeling gehouden op 26 januari 2021.
1.2.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
BJ is een organisatie die hulp biedt aan gezinnen en jongeren met complexe gedragsproblemen. Daarnaast biedt BJ WMO-zorg aan jongvolwassenen.
2.2.
[gedaagde] , geboren [datum] , is op 1 mei 2009 bij BJ in dienst getreden in de functie van jongerenwerker B, functieprofiel jongerenopbouwwerker. Zijn laatstgenoten salaris bedraagt € 3.285,52 bruto per maand, exclusief overige emolumenten.
2.3.
Bij e-mail van 15 maart 2020 heeft de partner van [gedaagde] , mevrouw [A] , BJ bericht dat [gedaagde] op 10 maart 2020 is aangehouden en als verdachte is aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek.
2.4.
Bij brief van 16 maart 2020 heeft BJ [gedaagde] medegedeeld dat de loondoorbetaling met terugwerkende kracht tot 11 maart 2020 wordt gestaakt omdat hij, als gevolg van het feit dat hij in voorarrest zit, de overeengekomen werkzaamheden niet kan verrichten.
2.5.
Op 29 september 2020 is [gedaagde] door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor het plegen van zware mishandeling en het medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
2.6.
[gedaagde] en het Openbaar Ministerie zijn niet tegen de uitspraak in hoger beroep gegaan zodat deze onherroepelijk is geworden.

3.Het verzoek

3.1.
BJ verzoekt de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] zo spoedig mogelijk te ontbinden op grond van andere omstandigheden die zodanig zijn dat van BJ in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (h-grond), en te bepalen dat [gedaagde] geen recht heeft op een transitievergoeding, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan dit verzoek legt BJ – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
Vanwege het feit dat [gedaagde] is veroordeeld tot een langdurige detentie kan hij de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst langdurig niet nakomen. Dat BJ gedurende de detentie geen loon hoeft door te betalen doet daaraan niet af. Gezien de functie van [gedaagde] is de veroordeling voor de (zeer) ernstige (gewelds)misdrijven onacceptabel en onwenselijk. [gedaagde] heeft een voorbeeldfunctie voor de doelgroep waarbij hij de bewustwording van normen en waarden dient te stimuleren. Als gevolg van de veroordeling van [gedaagde] is sprake van een ernstige en onherstelbare vertrouwensbreuk van BJ jegens [gedaagde] . BJ zou ook aanzienlijk aan geloofwaardigheid inboeten indien [gedaagde] na de detentie de werkzaamheden weer mag verrichten. Het valt niet te verwachten dat de doelgroep hem nog serieus neemt en/of dat hij nog een positieve invloed op de doelgroep heeft. In die zin bestaat er ook een vertrouwensbreuk van de doelgroep jegens [gedaagde] waardoor [gedaagde] de werkzaamheden niet meer zinvol kan verrichten en/of geen zinvol resultaat te verwachten valt. Onder het personeel van BJ heerst een gevoel van verontwaardiging en onveiligheid als gevolg van de door [gedaagde] gepleegde misdrijven. Terugkeer van [gedaagde] op de werkvloer leidt tot grote onrust en is dan ook zeer onwenselijk. Voor de uitoefening van zijn functie dient [gedaagde] te beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Door zijn veroordeling voldoet [gedaagde] niet langer aan de eisen voor het afgeven van een VOG en zal ook geen nieuwe VOG meer afgegeven worden waardoor hij niet meer voor BJ kan werken. Gelet op het ernstig verwijtbaar handelen van [gedaagde] komt aan hem geen transitievergoeding toe en hoeft er geen rekening gehouden te worden met een opzegtermijn. Herplaatsing ligt niet in de rede.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] verweert zich tegen het verzoek en heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
De verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Hij verdient van BJ een tweede kans. Voordat hij bij BJ in dienst trad was hij zelf cliënt bij BJ. In zijn jeugd is hij al eerder veroordeeld wegens mishandeling en een roofoverval waarvoor hij destijds ook in detentie gezeten heeft. Gedurende de 5-jarige periode dat hij door BJ werd begeleid, heeft hij veel
geleerd hetgeen voor BJ reden is geweest om hem, als ervaringsdeskundige, een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Tijdens zijn inmiddels 11 jarig dienstverband is er nooit sprake geweest van incidenten. Mede door zijn toedoen is het gelukt om in contact te komen met de moeilijk benaderbare Marokkaanse jongeren in [plaats] . Buurtbewoners en de jongeren die hij heeft begeleid hebben verklaard dat zij hem graag zien terugkomen. Hij ziet dan ook niet in dat hij aan geloofwaardigheid zou inboeten. Dat terugkeer op de werkvloer tot grote onrust zou leiden blijkt nergens uit. Hij heeft nog steeds contact met diverse collega’s. Hij heeft enkele collega’s gevraagd een verklaring af te leggen hetgeen hen door hun leidinggevenden verboden is. Dat geen nieuwe VOG afgegeven zal worden staat niet vast. Bij zijn indiensttreding bij BJ heeft hij ook geen VOG hoeven/kunnen overleggen terwijl dit wel uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen en BJ destijds ook op de hoogte was van zijn veroordeling. Hij begrijpt dan ook niet waarom dit hem nu wel tegengeworpen wordt. De feiten waarvoor hij veroordeeld is zijn niet arbeidsgerelateerd en hebben zich volledig in de thuissituatie afgespeeld. Uit niets blijkt dat de kans bestaat dat hij dergelijke feiten zou plegen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden. Hij heeft BJ ook altijd en direct op de hoogte gehouden van het verloop van het strafproces. Dat hij niet herplaatst kan worden binnen de organisatie is door BJ niet nader onderbouwd.
Wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden dan komt aan hem een transitievergoeding toe ter hoogte van € 13.422,12. Van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten is geen sprake. Subsidiair geldt dat het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tijdens detentie ontvangt hij geen uitkering en na detentie geldt dat, nu hij naar alle waarschijnlijk geen VOG zal krijgen voor werkzaamheden als hij gewend was te verrichten bij BJ, zijn kansen op de arbeidsmarkt aanzienlijk verminderd zijn.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [gedaagde] een transitievergoeding dient te worden toegekend.
opzegverbod
5.2.
Gesteld noch gebleken is dat een opzegverbod van toepassing is.
ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:671b lid 1 jo 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.4.
BJ heeft haar verzoek gestoeld op de h-grond, stellende dat 'er sprake is van feiten en omstandigheden die zodanig zijn dat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren'. Bij de totstandkoming van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) is als omstandigheid die past onder de h-grond detentie van de werknemer genoemd. In dit geval is [gedaagde] gedetineerd, zodat van die omstandigheid sprake is.
5.5.
Detentie van een werknemer hoeft niet in alle gevallen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te leiden. Het zijn de specifieke omstandigheden van een concreet geval die daarbij een rol spelen. De kantonrechter is van oordeel dat de omstandigheden van de detentie van [gedaagde] een ontbinding van de arbeidsovereenkomst met BJ rechtvaardigen. De omstandigheden die van belang zijn worden hierna uiteengezet.
5.6.
Ten eerste is van belang dat [gedaagde] op 29 september 2020 is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten (zware mishandeling en het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden) waarvoor hem een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren is opgelegd. Dit betekent dat hij gedurende meerdere jaren niet aan zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst kan voldoen. Door zijn detentie kan hij immers de arbeid die hij met BJ overeengekomen is te verrichten, niet meer uitvoeren. Het mag zo zijn dat de werkgever geen loon hoeft te betalen als de werknemer zijn werkzaamheden wegens detentie niet kan uitoefenen, maar dat betekent op zichzelf niet dat een werkgever geen belang heeft het dienstverband te beëindigen. Een arbeidsovereen-komst wordt aangegaan om arbeid te verrichten en de werkgever moet ervan op aan kunnen dat de werknemer daarvoor beschikbaar is. In onderhavige situatie waarin [gedaagde] langdurig niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst kan voldoen, kan van BJ in beginsel in redelijkheid niet worden gevergd het dienstverband te laten voortduren.
5.7.
Ten tweede is van belang dat BJ vreest dat haar goede naam wordt aangetast door het handelen van haar medewerker [gedaagde] . De kantonrechter acht die vrees gerechtvaardigd.
Niet in geschil is dat [gedaagde] in zijn functie van jongerenwerker jongeren aanspreekt op het vertoonde gedrag en hen uitlegt welke gevolgen dat gedrag voor henzelf en/of derden heeft. De misdrijven waarvoor [gedaagde] veroordeeld is passen niet bij de wijze waarop een jongerenwerker van BJ zich dient te gedragen. Volgens de als productie 5 bij verzoekschrift overgelegde functiebeschrijving vervult [gedaagde] als jongerenwerker een voorbeeldfunctie voor de doelgroep (de jongeren) waarbij hij de bewustwording van normen en waarden dient te stimuleren. Als rolmodel dient hij jongeren te stimuleren om de juiste keuzes te maken en aan hen te laten zien hoe het anders kan. Anders gezegd: als ervaringsdeskundige moet [gedaagde] het bewijs zijn dat het iemand lukt om op het rechte pad te blijven. De zware misdrijven waarvoor [gedaagde] veroordeeld is vallen niet te rijmen met hetgeen een jongerenwerker voor staat. Dat de feiten waarvoor hij veroordeeld is niet arbeidsgerelateerd zijn en zich volledig in de privésfeer afgespeeld hebben, zoals [gedaagde] stelt en BJ betwist, maakt dat niet anders. Het is niet realistisch aan te nemen dat [gedaagde] niet aan geloofwaardigheid zou inboeten. Niet duidelijk is hoe [gedaagde] het zich voorstelt dat hij aan de jongeren laat zien hoe het anders kan en hoe zij op het rechte pad kunnen blijven terwijl hem dat zelf niet gelukt is. Dat [gedaagde] inmiddels ruim 11 jaar bij BJ in dienst is en zijn werkzaamheden altijd naar volle tevredenheid van BJ heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Hoe dan ook straalt de veroordeling van [gedaagde] af op zijn functie. Bij BJ bestaat terecht gegronde vrees dat haar goede naam wordt aangetast als [gedaagde] zijn werkzaamheden als rolmodel bij BJ mag voortzetten terwijl hij veroordeeld is voor ernstige geweldsmisdrijven. Ook de door [gedaagde] overgelegde handtekeningenlijsten van de buurtbewoners en de jongeren in de wijk waar [gedaagde] werkzaam is doen daaraan niet af. Los van het feit dat uit de betreffende lijsten niet valt op te maken of de ondertekenaars daadwerkelijk op de hoogte zijn van de omstandigheden van de detentie van [gedaagde] gaat het er bovendien om of BJ als werkgever in alle redelijkheid nog vertrouwen in [gedaagde] heeft. Dat is niet het geval en dat is alleszins begrijpelijk omdat [gedaagde] zijn voorbeeldfunctie niet langer meer kan vervullen.
5.8.
Ten derde is tot slot van belang dat [gedaagde] voor de uitoefening van zijn functie dient te beschikken over een VOG. [gedaagde] heeft in zijn verweerschrift zelf ook al aangegeven dat hij deze naar alle waarschijnlijkheid niet zal krijgen. Ook dit is een factor die hier van belang is.
5.9.
Concluderend is de kantonrechter van oordeel dat de door BJ aangevoerde omstandigheden een voldragen ‘h-grond’ opleveren. Herplaatsing ligt in dat geval niet in de
rede omdat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van [gedaagde] zodanig dat van BJ in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Ontbindingsdatum
5.10.
Uit artikel 7:671b lid 9 BW blijkt dat indien het verzoek om ontbinding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd betreft, zoals in het onderhavige geval, en de kantonrechter het verzoek inwilligt, hij het einde van de arbeidsovereenkomst kan bepalen op een eerder tijdstip dan zoals onder a van dat lid is voorgeschreven, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Uit het vorenstaande blijkt dat daarvan sprake is. [gedaagde] heeft ernstige strafbare feiten gepleegd waarvoor hij tot een gevangenisstraf van vier jaar veroordeeld is. Eén van de gevolgen daarvan is dat hij gedurende lange tijd niet kon en ook niet kan voldoen aan zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen om op het werk te verschijnen. Daarvan valt hem een ernstig verwijt te maken. Dat volgt ook uit het strafvonnis, omdat daarin bewezen is verklaard dat [gedaagde] de misdrijven opzettelijk heeft gepleegd. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden dan ook aanleiding om van de in voornoemd artikel genoemde mogelijkheid gebruik te maken en bepaalt de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen op heden.
Transitievergoeding
5.11.
In artikel 7:673 lid 7 onder c BW is bepaald dat een transitievergoeding niet verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst eindigt als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Zoals hiervoor al is beschreven, is daarvan sprake. BJ is daarom geen transitievergoeding verschuldigd.
De kantonrechter overweegt voorts dat niet is gebleken dat het niet toekennen van een transitievergoeding gezien de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van een relatief kleine misstap is geen sprake. [gedaagde] heeft ernstige geweldsmisdrijven gepleegd en daarmee bewust het risico genomen dat hij daarvoor veroordeeld zou kunnen worden. Dat zijn kansen op de arbeidsmarkt aanzienlijk verminderd zullen zijn heeft hij dan ook volledig aan zichzelf te wijten. Voorts leggen de door [gedaagde] gestelde persoonlijke omstandigheden, waaronder dat hij elf jaar bij BJ heeft gewerkt en goed heeft gefunctioneerd, onvoldoende gewicht in de schaal.
Aldus komt [gedaagde] geen gerechtvaardigd beroep toe op artikel 7:673 lid 8 BW.
5.12.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van heden;
bepaalt dat BJ aan [gedaagde] geen transitievergoeding verschuldigd is;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BJ gevallen en begroot op € 124 ,- aan griffierecht en € 480,- aan salaris gemachtigde.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter en op donderdag 17 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.