ECLI:NL:RBOBR:2021:6031
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Weigeren van een natuurvergunning voor een veehouderij op basis van de Wet natuurbescherming
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 november 2021 uitspraak gedaan over de weigering van een natuurvergunning voor een veehouderij. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd op basis van de Wet natuurbescherming, maar de rechtbank oordeelde dat er geen noodzaak was voor een natuurvergunning. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghouder niet beoogde om een natuurvergunning aan te vragen voor een uitbreiding van het project ten opzichte van de eerder verleende revisievergunning uit 2019. Hierdoor was er geen sprake van een toename van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
De rechtbank heeft het beroep van de eisers, waaronder de Brabantse Milieufederatie en andere milieuorganisaties, gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de provincie Noord-Brabant, dat de natuurvergunning had verleend. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de vergunninghouder voor de natuurvergunning moest worden afgewezen, omdat de inrichting van de vergunninghouder al in werking was volgens de revisievergunning van 1 april 2019. De rechtbank droeg de verweerder op het betaalde griffierecht aan de eisers te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van de eisers.
De uitspraak benadrukt het belang van het maken van een vergelijking tussen de referentiesituatie en de aangevraagde situatie bij het beoordelen van de noodzaak van een natuurvergunning. De rechtbank volgde hierbij de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden moeten worden uitgesloten voordat een natuurvergunning kan worden verleend.