In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 1 april 2020 een verzoek tot wraking behandeld. Het verzoek is ingediend door twee verzoekers, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M. van der Marel, tegen mr. E. Loesberg, de voorzieningenrechter die eerder een kort geding tussen dezelfde partijen heeft behandeld. De verzoekers betogen dat de rechter niet onbevooroordeeld kan oordelen in de huidige procedure, omdat hij al eerder een beslissing heeft genomen in hun nadeel. De wrakingskamer heeft kennisgenomen van de processtukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 13 maart 2020 en de schriftelijke reactie van de rechter op het wrakingsverzoek.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de verzoekers en de rechter hebben ingestemd met afdoening van het wrakingsverzoek zonder mondelinge behandeling, gezien de omstandigheden rondom het Corona-virus. De rechter heeft in zijn verweer aangegeven dat de huidige procedure een andere rechtsvraag betreft dan in het eerdere kort geding, en dat er geen objectieve vrees voor partijdigheid is. De wrakingskamer heeft vervolgens beoordeeld of er sprake is van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen.
De wrakingskamer concludeert dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een gegronde wraking rechtvaardigen. Het feit dat de rechter eerder een beslissing heeft genomen in een vergelijkbare zaak is op zichzelf onvoldoende voor een wrakingsverzoek. De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af, omdat er geen objectieve schijn van partijdigheid is aangetoond.