Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en bekend met gedragsproblemen, heeft op 17 december 2019 bij verweerder een aanvraag ingediend voor jeugdhulp in de vorm van een pgb. De jeugdhulp heeft betrekking op individuele begeleiding door Motor-Z te Eindhoven, kort verblijf bij de familie [naam] en een vervoersvoorziening naar Motor-Z.
2. Bij het primaire besluit is aan eiser jeugdhulp toegekend voor individuele begeleiding door Motor-Z en kort verblijf door de familie [naam] voor de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020. De jeugdhulp wordt verstrekt in de vorm van een pgb en bedraagt voor deze periode in totaal € 4.187,34.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, omdat verweerder niet bereid is om, naast de toegekende jeugdhulp, ook de reiskosten van en naar Motor-Z te vergoeden. In dat kader heeft eiser in het bezwaar aangevoerd dat deze discussie ook over de jaren 2018 en 2019 werd gevoerd, waarna de reiskosten uiteindelijk na bezwaar en/of beroep alsnog zijn geïndiceerd. Het is voor eiser onduidelijk waarom dit in 2020 anders is.
4. Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft verweerder nadere informatie bij hem opgevraagd. Op 1 september 2020 heeft verweerder aanvullend aan eiser gevraagd of het gezin in financiële problemen komt, als hij geen tegemoetkoming in de reiskosten krijgt. Op 3 september 2020 heeft eisers familie per e-mail gereageerd op verweerders vragen. Daarbij heeft de familie onder meer aangegeven niet te begrijpen wat hun financiële draagkracht te maken heeft met de gevraagde reiskostenvergoeding.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat hij de aanvraag voor reiskosten voor het halen en brengen van eiser naar Motor-Z terecht heeft afgewezen. Reden daarvoor is dat er bij eiser en zijn ouders volgens verweerder voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen aanwezig zijn, zoals bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet (Jw). Verweerder heeft erop gewezen dat de ouders eiser nu zelf halen en brengen of regelen dat eiser wordt gebracht en gehaald. Verder is verweerder niet gebleken dat er sprake is van een onaanvaardbare financiële belasting van het gezin.
6. Eiser kan zich niet verenigen met verweerders besluit om geen vervoersvoorziening in de vorm van een pgb toe te kennen. Eiser wijst erop dat verweerder deze reiskosten jarenlang heeft vergoed en stelt dat in zijn feitelijke situatie en in die van zijn ouders niets is gewijzigd. Ook zijn de wet- en regelgeving en het gemeentelijk beleid niet gewijzigd. Het is voor eiser onduidelijk waarom zijn reiskosten nu niet langer worden vergoed. Verder heeft eiser opgemerkt dat de Jw niet voorziet in een inkomens- en vermogenstoets. Eiser stelt dat verweerder jarenlang de reiskosten van tweemaal halen en brengen per dag heeft vergoed. De reden waarom eisers ouders (in de praktijk vaak de moeder) niet kunnen wachten totdat de begeleiding van eiser is afgelopen, is dat er thuis ook toezicht dient te zijn op een of meer van de andere kinderen voor wie verweerder ook Jw-indicaties heeft afgegeven. Om die reden worden er telkens twee keer kosten gemaakt voor het halen en brengen van eiser. Eiser is van mening dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldige belangenafweging en gebrekkig is gemotiveerd.
7. Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
8. Ingevolge het tweede lid, van artikel 2.3, van de Jw, omvatten voorzieningen op het gebied van jeugdhulp voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
9. In de Memorie van Toelichting op de Jw (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33684, nr. 3) (MvT) is het volgende opgenomen over de kosten van vervoer van een jeugdige: “Als een jeugdige op grond van deze wet jeugdhulp ontvangt en in verband met een medische noodzaak of zijn gebrek aan zelfredzaamheid niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te komen waar de jeugdhulp wordt gegeven, behoort tot de door het college te treffen voorziening, indien naar het oordeel van het college noodzakelijk, tevens het vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp gegeven wordt, binnen of buiten de gemeentegrenzen. Het criterium van de medische noodzaak zoals dit in de AWBZ gold, is hierbij aangevuld met het criterium van (gebrek aan) zelfredzaamheid, nu dit ook één van de centrale criteria is voor het ontvangen van jeugdhulp. Bij jeugdigen jonger dan 12 jaar werd onder de AWBZ altijd verondersteld dat deze niet over voldoende zelfredzaamheid beschikken om zelfstandig van vervoer gebruik te maken, zij kwamen dan ook altijd in aanmerking voor deze vervoersvoorziening. Onder de huidige regeling wordt dit echter aan het oordeelsvermogen van het college overgelaten. Het college zal daarbij, het uitgangspunt van eigen kracht indachtig een andere afweging kunnen maken. Zo is het niet nodig een voorziening op het gebied van vervoer te regelen als ouders de jeugdige zelf gemakkelijk kunnen vervoeren, omdat er geen speciaal (medisch) vervoer nodig is”.
De beoordeling door de rechtbank
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de begeleiding door Motor-Z noodzakelijk is voor eiser. Verder staat tussen partijen vast dat eiser niet zelfstandig op de locatie van Motor-Z in Eindhoven kan komen. Reizen met het openbaar vervoer is gezien eisers problematiek niet mogelijk, eiser beschikt gezien zijn leeftijd nog niet over een rijbewijs en de afstand is te groot om met de fiets te overbruggen. Eiser is daarmee afhankelijk van zijn ouders of individueel taxivervoer om te reizen naar Motor-Z en weer terug. Om die reden heeft eiser een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Jw in de vorm van een pgb, met het doel de reiskosten van en naar Motor-Z vergoed te krijgen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een vervoersvoorziening op grond van de Jw in aanmerking komt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de hiervoor aangehaalde MvT blijkt dat het toekennen van een jeugdwetvoorziening op het gebied van vervoer niet is aangewezen als de ouders de jeugdige zelf kunnen vervoeren. De wetgever noemt daarbij als voorbeeld de situatie waarin de ouders hiertoe gemakkelijk in staat zijn omdat er geen speciaal (medisch) vervoer nodig is. De rechtbank leidt hieruit af dat wanneer de ouders in staat zijn de jeugdige zelf te vervoeren, er sprake is van zogenoemde ‘eigen kracht’ die aan de toekenning van een vervoersvoorziening in de weg staat. In het geval van eiser zijn zijn ouders in de periode in geding zelf in staat geweest om eiser te vervoeren van en naar Motor-Z en zijn zij ook in staat gebleken om, wanneer zij zelf waren verhinderd, iemand anders te regelen die het vervoer van eiser op zich nam. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de aanwezige eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen, een voorziening voor vervoer op grond van de Jw in de periode in geding niet nodig was. Verweerder heeft om die reden de aanvraag van eiser om toekenning van deze voorziening in de vorm van een pgb kunnen afwijzen.
12. Het enkele feit dat verweerder eerdere jaren wel de kosten van het vervoer van en naar Motor-Z heeft vergoed, betekent niet dat verweerder gehouden was ook voor deze periode een vervoersvoorziening op grond van de Jw toe te kennen. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder elke aanvraag apart en op zijn eigen gronden dient te beoordelen en ook niet is gehouden om eerdere toekenningen die op een andere periode zien, voort te zetten in weerwil van geldende wettelijke bepalingen. Er is met deze eerdere toekenningen naar het oordeel van de rechtbank bij eiser niet het vertrouwen gewekt dat verweerder ook voor de periode hier in geding een vervoersvoorziening in de vorm van een pgb zou toekennen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van dergelijk bij eiser (of zijn ouders) gewekt vertrouwen. Voor zover eiser dan ook heeft beoogd te stellen dat hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, slaagt dit betoog niet.
13. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte een soort van inkomens- en/of vermogenstoets heeft gehanteerd, nu verweerder in dit besluit tevens opmerkt dat de kosten van het halen en brengen van eiser geen onaanvaardbare financiële belasting voor de ouders meebrengt. Verweerder heeft in dit kader ter zitting desgevraagd toegelicht dat, anders dan eiser lijkt te veronderstellen, de financiële draagkracht niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag ligt. Wel heeft verweerder onderzocht of het ontbreken van financiële draagkracht reden vormt een – naar de rechtbank begrijpt – buitenwettelijk begunstigend besluit te nemen. Indien daarvan sprake is en eiser zou om financiële redenen niet naar Motor-Z hebben kunnen gaan, dan zou om die reden tóch een vervoersvoorziening kunnen worden toegekend. Vanuit die achtergrond heeft verweerder het ontbreken van financiële draagkracht onderzocht en om die reden vermeldt het bestreden besluit dat verweerder niet is gebleken dat de kosten van het halen en brengen van eiser een onaanvaardbare financiële belasting voor de ouders met zich meebrengt.
14. Nu verweerder de afwijzing van eisers aanvraag in het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op de aanwezigheid van financiële draagkracht bij eiser en zijn ouders, kan eisers betoog hem in zoverre niet baten. Daarbij merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat verweerder een onjuiste toepassing zou hebben gegeven aan de in rechtsoverweging 13 genoemde buitenwettelijke begunstigende toets. De rechtbank ziet daarom ook hierin geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de aanvraag van eiser heeft afgewezen.
15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder vanwege de aanwezige eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van eiser en zijn ouders, de aanvraag van eiser om een vervoersvoorziening op grond van de Jw in de vorm van een pgb mogen afwijzen. Verder is niet gebleken dat verweerder bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat ook in de periode in geding een jeugdwetvoorziening in de vorm van een pgb zou worden verstrekt. Tot slot bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat verweerder de financiële draagkracht van de ouders van eisers ten onrechte niet in positieve zin bij het bestreden besluit heeft betrokken.
16. De rechtbank concludeert dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is daarom ongegrond.
17. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.